‘Jij hebt een meisje, hè?’ vraagt de vrouw die naast mij over de balustrade van het Zuiderbad hangt. ‘Een buurmeisje’, zeg ik.
Beneden spartelen de magere kinderlijfjes driftig om het hoofd boven water te houden. Zonder morren volgen ze de bevelen van de badmeester op. De vrouw tuurt het water af. ‘Elke keer als ik mijn zoontje even niet zie, ben ik toch weer bang dat hij niet meer boven komt’, zegt ze. ‘Hij is nog zo speels. Dit is al het tweede seizoen dat hij op zwemles zit, twee keer in de week. Ik moet er zelfs vrij voor nemen.’ Ze zucht. ‘Ik wou dat ik zo’n buurvrouw had.’
Twee keer per week naar het zwembad, een jaar lang, met het eerste kind, met het tweede, en soms met het derde of vierde. Met nauw bedwongen ongeduld wachten ze, de moeders en een enkele vader. Soms neemt een ouder het ervan door zelf ook even een baantje te trekken, maar de meesten wachten zwetend op het warme vochtige balkon. Ze zwaaien naar hun kinderen, steken hun duim omhoog, roepen soms: ‘Armen strekken!’ en lopen vast met de handdoek naar de trap om hun bibberende oogappel meteen op te vangen.
‘Die zwemlessen zijn tegenwoordig heel leuk’, hoor ik ouders zeggen. Eerst spelen de kinderen alleen maar in het ondiepe, zodat ze hun watervrees kwijtraken. Pas daarna begint het serieuze gedeelte.
Hoe ging het vroeger eigenlijk, hoe heb ik zelf leren zwemmen? Zwemlessen herinner ik me niet, wel die zomer in de jaren zestig toen we voor het eerst gingen kamperen. Elke dag speelden we in zee, met een zwemband om bevochten we de heerschappij op het luchtbed. Zo raakten we onze watervrees kwijt. Soms nam mijn vader ons apart en kneedde ons gespartel met zijn commando’s tot keurige zwembewegingen. En toen mocht de band af, zijn hand ging onder onze kin en los. Na drie weken zwom ik als een waterrat, zes jaar oud, evenals mijn twee jaar oudere zus. Mijn broertje van vier spartelde nog in zijn band en zou een jaar later zo ver zijn. Weer thuis moesten we afzwemmen, A-diploma, B-diploma. Het was allemaal spelenderwijs gegaan.
Eerlijkheidshalve moet ik er wel bij vertellen dat ik die zomer bijna was verdronken. Op een middag dreef ik met het luchtbed ver de zee op: van landwind had ik nog nooit gehoord. Een speedboot heeft me opgepikt.
‘Waarom leren jullie je kinderen zelf niet zwemmen?’ vraag ik de ouders van mijn buurmeisje. Tja, waarom eigenlijk niet? Ze hebben geen idee. Omdat zwemles er tegenwoordig nu eenmaal bij hoort. Maar of het noodzaak is? De meeste gezinnen met jonge kinderen zijn in de zomervakantie aan het water te vinden en ouders breken zich het hoofd om hun kroost te vermaken. Wat is een mooier tijdverdrijf dan je kind leren zwemmen? Dan hoef je ook niet een jaar lang die gang naar het zwembad te maken, in vliegende vaart meteen na school en werk, of op die kostbare zaterdagochtend.
Zwemles is luxe, tenminste voor al die kinderen die op vakantie gaan. Kinderen die ’s zomers niet met hun ouders naar zee, meer of zwembad gaan, ja die zouden op zwemles moeten. Dat geldt voor veel allochtone kinderen, maar die zie je nu net niet in het zwembad.
Ik blijf om me heen vragen. Nog steeds ben ik er trots op dat mijn vader me heeft leren zwemmen. Daar is een vader voor, vind ik. Ook aan de vrouw in het Zuiderbad leg ik de kwestie voor: ‘Heb je er nooit aan gedacht je zoontje in de zomervakantie zelf te leren zwemmen?’
‘Jawel’, zegt ze, ‘ik heb het wel eens geprobeerd, maar hij wil niet naar mij luisteren.