Uren wachten, een dag in de rij staan, dat is voor westerlingen een gruwel. Aan de Pools-Litouwse grens is het de gewoonste zaak van de wereld. De bevoorrechten razen voorbij. Degenen in de file laten de tijd verstrijken en stellen zich vooral niet de vraag naar het waarom. Lessen in nederigheid en geduld.
Tien uur schatte de Litouwse douanier die de rij langsliep en klein grauw briefjes met kentekens en volgnummers uitreikte. Drie dagen zei een man in de file. We gokten op de douanier en besloten te wachten. Waarom zouden al die andere mensen in de rij, al die Litouwers en Letten en die enkele Pool en Est dat wel kunnen, wachten en nog eens wachten, en wij niet? Omdat wij verwende westerlingen zijn, gewend om te gaan en staan waar we willen?
Half twaalf ’s ochtends, een gewone doordeweekse dag. Daar staan we dan in een rij van zo’n twee kilometer bij grensovergang Ogrodniki-Lazdijai, de enige Pools-Litouwse overgang waar personenauto’s mogen passeren, te midden van autohandelaren die met of zonder aanhangers hun pas verworven bolides naar de thuismarkt vervoeren, niet zelden total loss. Vooral Rusland is een haast bodemloze automarkt.
Na zo’n twee uur wachten krijgt mijn ongeloof sluipend de overhand. Eigenlijk horen westerlingen met een toeristenvisum niet in die rij thuis, we hebben niets te importeren, het is onlogisch dat we zo lang moeten wachten. Wie weet staan we er wel voor niets. We rijden naar voren, voegen ons vlak voor de slagboom met gemak in de rij, reiken de douanier onze paspoorten aan en zeggen ‘wiza’ en ‘Holandia’ en ‘tourist’. In de passen is hij niet geïnteresseerd, hij pakt ze niet eens aan. “Numer?”, stoot hij uit. Hij wil ons briefje zien, daar staat het getal 405 op, dat maakt ons kansloos. Bruusk gebaart de man met zijn arm: naar achter, in de rij, wegwezen. Zonder problemen nemen we onze oorspronkelijke plaats weer in. Waarschijnlijk wist iedereen dat het ons niet zou lukken, beschouwen ze ons als groentjes en knijpen ze daarom een oogje dicht. Vreemd genoeg ben ik opgelucht. Nu is tenminste zeker dat er niets anders opzit dan wachten. De mogelijkheid van omkopen laat ik als onsportief buiten beschouwing.
De codes in de rij zijn eenvoudig: altijd bij de auto blijven en elke wagenlengte ruimte die ontstaat meteen dichtrijden, anders glipt er een andere auto tussen. Want op die grauwe briefjes met nummer valt niet blind te vertrouwen. Er zijn overigens ook mensen die ze niet nodig hebben. Voortdurend rijden er auto’s in volle vaart langs. Dat kunnen niet allemaal douaniers of uitbaters van de snackstalletjes zijn. Daar zitten bevoorrechten tussen, zij die meer gelijk zijn dan de anderen. Het zijn Polen, Litouwers, Letten, zonder onderscheidende kenmerken. Maar het zijn er heel wat. Daarom ook zit er in de rij amper beweging.
Hoe dat ellenlange wachten door te komen? Door de tijd te laten verglijden, uurwerken ver weg te stoppen, door me vooral niet af te vragen waarom ik daar sta en waarom er niet meer grensposten zijn. Het bewustzijn laag houden, niet de oren spitsen, niet de ogen uit kijken, maar prikkels weren, mezelf passief houden, elke oprisping tot actie en levendigheid smoren. Ideaal is een toestand van halfslaap, een staat van sufheid en onverschilligheid: wat kan mij het schelen dat de tijd voorbij tikt? Hoezo zou een mens elk uur moeten invullen, benutten? Het is juist goed om je bij ledigheid neer te leggen. En voor ik het weet waan ik me dicht bij een vaag boeddhistisch ideaal van onthechting. Tot de stoelgang zich aandient.
De omgeving is mooi groen, weilanden, bossen, sappige bermen. Toch vergaat de lust tot bermtoerisme snel, want het groen heeft alle eigenschappen van een Oosteuropees openbaar toilet: het stinkt naar ammoniak en het is uitkijken waar je je voeten neerzet, een mensendrol aan je schoen of tussen je blote tenen is nog viezer dan een hondedrol. Ik loop eens langs de rij. De mannen in hun eeuwige trainingspakken hangen als ledepoppen in hun auto’s, lopen op hun slippers rondom elkaars aanwinsten, keuren elkaars waar, handen in de zakken, schattend, bewonderend of misprijzend. De blik van de kenner, net de paardenhandelaren uit het Twentse dorp waar ik opgroeide. Paard of auto, beide zijn symbolen van mannelijke viriliteit, macht, mobiliteit. Het wachten waard, elke keer weer. Voor zijn handel wacht een man zonder morren.
Bijna niemand leest, er klinkt geen luide muziek. Hier en daar een Duits kenteken, soms zelfs een Nederlands. Maar de eigenaren praten Litouws of Russisch. Een kenteken zegt hier niets. Er is niemand bij wie ik me verstaanbaar kan maken. Wat geeft het, ik zie elders ook nauwelijks tekenen van toenadering, ieder is elkaars rivaal, niemand is volledig te vertrouwen. En er is zelfs geen wodka om de verbroedering een handje te helpen, tenminste: openlijk drinkt niemand want het gebod is 0,00 promille en Poolse dienders rijden af en aan.
De rij zet zich weer in beweging, tien meter, twintig. Achter ons laat de puber met een vierkant, geschoren hoofd zijn Opel gieren: plankgas en dan vol op de rem, de auto duikt met zijn neus naar het asfalt. De jongen kijkt of we schrikken – dat is nog zijn enige lolletje – en zakt weer onderuit.
Ik zit achter het stuur en kijk naar de auto’s, naar de mensen, naar de lucht. Ik kijk naar mezelf en ook daar gebeurt niets, ik bespeur slechts een lichte verbazing omdat ik me niet verveel met dat eindeloze kijken naar een tafereel waar niets gebeurt. Ik weet niet eens of de tijd snel of langzaam gaat. Er beweegt amper iets.
Dan ontstaat er rumoer bij een snackbar, alle ogen dezelfde kant op, een vrouw in zwarte avondjurk stapt op hoge hakken naar de ingang, begeleid door een jongen die onwennig zijn hand op haar bil laat rusten: die heeft daar nooit eerder gelegen, dat zie je meteen. Even later komen ze weer naar buiten en de vrouw verdwijnt onmiddellijk met een andere man in een auto, piepende banden. Hier worden deals gesloten. Even later komen ze terug met nog een auto achter hen aan, geren, geschreeuw, de auto’s verdwijnen naar voren, uit het zicht. Er hangen meer opzichtig geklede dames rond, lonkend vanonder een zonnehoed of een spierwit waterstofperoxide-kapsel, giechelend met z’n tweeën langs de chauffeurs.Maar meestal gebeurt er niets. Af en toe, uit het niets, slaat ineens de onrust toe, het tijdsbesef dringt zich op, ik denk dat ik het niet meer volhoud. Weerzin vult me helemaal, ik speel met de verleiding: alsnog omkeren, terug Polen in, het opgeven. Maar een reële keus is dat niet, want het maakt al dat wachten, die uren tot nu toe, pas echt zinloos. Hoe langer je wacht hoe onmogelijker het wordt om op te geven.
Het wordt donker. Er komt iets meer schot in de rij. Honderd meter, een half uur later zowaar weer. Tegen elven zijn we de eerste douanier voorbij. Hij heeft een stempel op ons briefje gezet en een snelle blik in ons paspoort geworpen. We staan voor de volgende slagboom, achter in een rij van zo’n twintig auto’s. Stagnatie. Af en toe lopen douaniers voorbij. Tot de regen met bakken uit de lucht komt vallen. We zien niets en niemand meer. Dan spreekt een man uit de rij ons aan, de eerste in vijftien uren die uit zichzelf tegen ons praat. Hij maakt duidelijk dat we verkeerd staan, dat wij langs het loket moeten met een bord personenbus erboven: dat is de rij voor degenen die niets in te klaren hebben. Voor dat loket staat niemand: de laatste drieëneenhalf uur hebben we voor niets gewacht. En dan wordt het mijn reisgenoot ineens te veel, onder zijn luid gevloek en getier rijden we Litouwen binnen. Het land ligt er stil en leeg bij. In het oosten grauwt de lucht.
Zes dagen later, ’s avonds tegen zessen. Het zal wel meevallen, houden we onszelf voor, het land uit gaan alleen lege aanhangers, niemand heeft iets in te klaren. Het wachten begint met noodweer en een rij van anderhalve kilometer. Zes uur, zegt de douanier, en hij schrijft ons kenteken in zijn blocnote van ruitjespapier. Phoe, zes uur, daar draaien we onze hand niet voor om, we zijn geen beginnelingen meer.
Zes uur later staan we nog op exact dezelfde plaats, de auto’s razen in het donker onze rij voorbij. De volle regen is vermiezerd. Ik ga eens vooraan kijken. Naast de officiële rij heeft zich een tweede gevormd, die vertakt zich weer tot drie, vier rijen en op het kruispunt bij de eerste douanepost is geen sprake meer van rijen maar van een kluwen auto’s. Een bonkige jongen met gemillimeterd haar en wit-grijs gestreept T-shirt en short stapt voor het oog van de douaniers in een auto, die trekt op, rijdt de eerste post voorbij en staat stil. De jongen stapt uit, beent terug naar de rij en stapt in de volgende auto, loeiende motor, plankgas, de douaniers voorbij. Uitstappen, teruglopen, de volgende. Ik heb geen idee hoe die omkoperij gaat. Duidelijk is wel dat het aanbod overvloedig is. Zelfs voor omkopen bestaat al een wachttijd en een hierarchie. Ik vraag een douanier, een jonge jongen nog, of hij Engels of Duits spreekt. “Fransoeski”, zegt hij afwerend. Ik begin in het Frans. Hij kijkt dwars door me heen, ik heb me zelden zo volledig lucht gevoeld. Ik krijg onbedaarlijke zin die jongen een klap in zijn gezicht te geven. Mijn halfslachtige poging erachter te komen hoe dat omkopen in zijn werk gaat, verzuipt in taalproblemen en tumult. Motors slaan brullend aan, banden piepen. In volle vaart breekt een groepje van zo’n vijf auto’s uit. De douaniers roepen, zwaaien met hun wapenstokken, proberen de kentekens nog te achterhalen, maar de auto’s zijn al in de donkerte van de volgende rij verdwenen. Mannen lopen geagiteerd rond, schreeuwen, rennen, vloeken. Honderden en honderden auto’s, dit gaat een week duren, hier komen we in die kalme officiële eerste rij nooit doorheen, die loopt stuk op het wilde oosten. We zitten in de val, op de heenweg hadden we nog om kunnen keren, nu zit er echt niets anders op dan wachten, hoe lang het ook duurt, een dag, dagen, een week.
Ziedend en druipnat keer ik terug naar de auto. Mijn reisgenoot wil van niets horen. Hij klampt zich vast aan zijn tweede boek, aan zijn derde boek. Hij sluit zich af voor wat er buiten gebeurt, wil het nutteloze van het wachten en de omkoperij niet tot zich laten doordringen om zijn woede niet te hoeven beteugelen. Beurtelings houden we voorin de wacht en slapen achterin de auto. Ik dommel even in achter het stuur, gebons op het raam schrikt me op. Wat is er aan de hand? Een man gebaart ongeduldig. Ik heb een gat van vijf meter laten vallen. Ik start de auto en rijd hem bumper aan bumper. De ochtend breekt aan, we zijn in twaalf uur zo’n honderd meter opgeschoten. Weer komt er een douanier langs met een blocnote, opnieuw noteert hij de kentekens. “Dat hebben jullie gisteren ook al gedaan”, zeg ik machteloos. Ik meen te zien dat hij zijn schouders even lichtjes ophaalt. Dat is alles.
Waarom ga ik niet wandelen? Ik zou naar het meertje kunnen lopen iets verderop, een boswandeling maken. Maar ik kom er niet toe. Ik zou kunnen gaan schrijven of aan een nieuw boek beginnen, maar niets. Het is geen lusteloosheid, geen verveling. Het is meer dat de tijd niet bestaat, iets ondernemen zou me weer in de tijd plaatsen. Waarom zou ik dat doen, het is goed zo. Volgens sommige denkers ligt geluk besloten in het eeuwig onbewogene. Verandering en dus ook tijd veroorzaken alleen maar lijden. Ik kijk door de voorruit naar buiten waar niets gebeurt. Ik kijk door de achteruitkijkspiegel en zie in de auto achter ons nog steeds hetzelfde gezicht in dezelfde houding achter het stuur hangen. Dat stelt gerust.
In het begin van de middag bereiken we de heuveltop en zien de eerste grenspost liggen. De nachtelijke chaos is bedwongen, er staat één keurige rij auto’s. De man met het blocnote streept af. Nog steeds rijden auto’s langs de rij, maar het zijn er een stuk minder. Uitzicht op het einde van het wachten. We worden actiever, vervangen een kapotte achterlamp, poetsen de ruiten, lopen rond. En wel heel toevallig breekt ook de zon door.
Een man van middelbare leeftijd komt aan ons raampje hangen. Nederlander. Hij hoort bij de donkerblauwe BMW die vlak voor de eerste slagboom tussen de rij kroop. Hij is op zakenreis. Zijn handel? “Groenten”, mompelt hij. Hij wacht ook al een hele tijd, zegt hij. Hij vertelt stoere reisverhalen en houdt niet van vragen. Als hij met vlakke stem antwoordt en zijn blik wegdraait verkoopt hij smoesjes, dat is meteen duidelijk.
Even later sta ik achter hem in de rij voor het loket. Zijn reisgenoot, een jongen met een schooltas, blijkt Russisch te spreken. Eerder in de middag stapte hij druk heen en weer, van achter naar voren. Nu verzucht hij tegen de zakenman: “Drie uur wachten!” De man zegt met een brede grijns: “Dat valt best mee, die andere mensen wachten al sinds gisteravond.” In één klap is het weer gedaan met mijn gemoedsrust. Al die onverschilligheid, die minachting en geldwolverij, die schaamteloze verdeling van mensen in machtigen en machtelozen. Al wacht ook ik gelaten, ik lijk in niets op die Oosteuropeanen in de rij. Zij hebben het wachten in hun bloed, ze zijn ermee opgegroeid, ze hebben zich erbij neergelegd dat zij niet tot de bevoorrechten en de rijken behoren. Zij zijn ervan doordrongen dat denken in termen van rechtvaardigheid alleen maar verongelijkt en ongelukkig maakt. De beste wachter vegeteert tot de tijd voorbij is.
Na een etmaal staan we klem in het niemandsland, ergens tussen de zeven douaneposten. Ineens begint de tijd weer te tikken, kruipen de minuten voorbij, om ons heen breekt het ongeduld in alle hevigheid los. Motors loeien, auto’s dringen voor, proberen elk gat dat valt meteen op te vullen. Mensen schreeuwen, smeken de douanier de slagboom te openen. Ineens vindt iedereen het wachten ondraaglijk.
En dan zijn we vrij, na vijfentwintig uur. Polen lacht ons toe, de meren pronken in de zon, kinderen duiken joelend van houten vlonders, hele families werken op de weelderig begroeide velden. Ik laat de onthechting èn de woede achter me. Ons bezoek aan Litouwen heeft ons een volle werkweek wachten gekost.
</p