Nergens kan het zo aardedonker zijn als daar. Het bos is eng en vijandig, maar tegelijk ook een veilige schuilplaats en sprookjesachtig. Dit is het openingsverhaal vaneen serie over bossen in Nederland.
De Veluwe
`Ver hiervandaan, in een diep, donker bos, woonde eens een echte raadselridder.´ Zo begint De raadselridder, het kinderboek van Bette Westera. In het middeleeuwse kasteel van ridder Ganzerik gaat de tijd heel langzaam, zijn moedertjelief ligt er al een halve eeuw op sterven en geeft hem de laatste adviezen: `Neem de tijd, anders neemt de tijd jou´ en `Wie in raadsels denkt, leeft nooit te vlug´. Zelf blijft ze in leven zo lang haar zoon haar nog raadsels opgeeft. Het is Parel, de appelschimmel van de raadselridder, die op een nacht in het hier en nu belandt, bij het huis van Janna, aan de rand van het bos. Met Parel begint Janna´s geheime leven, dat zich in het bos afspeelt tussen heden en Middeleeuwen. Hoe dieper ze in het bos komt, des te langzamer gaat de tijd.
Zo gaat dat in het bos, dat merkte ik toen ik dagenlang over de Veluwe rondzwierf. De tijd vervaagde. Het was nazomer, herfst, er waren nevelige ochtenden, zondoorstoofde middagen, lange avondschemeringen en tintelend koude nachten. Maar hoe vaak, en welke dag het was? Rondom was bos en de tijd was ver weg.
Ik had nooit gedacht dat het kon in Nederland, dagen door de bossen zwerven. Goed, de Veluwe beslaat wel duizend vierkante kilometer, en is zelfs een van de grootste bosgebieden van West-Europa, maar dat merk je niet als je er over de snelweg doorheenraast. Vanuit de auto zie je ook geen bos, je ziet alleen een groene wand. Dat het een bos is, een wereld op zich, dat ontgaat je van buitenaf.Van een bos heb je pas weet als je erin bent, hoe dieper en langer, hoe beter. Het gekke is: als je al een tijdje in het bos bent, kun je zomaar over het viaduct lopen, hoog boven de snelweg, zonder dat je uit het bos raakt. Ik kijk naar beneden. Pas nu ik hier zelf sta, begrijp ik waarom er altijd mensen op die viaducten staan te koekeloeren. Zoef, zoef, zoef gaat een onophoudelijke stroom auto´s onder me door. Daar in de diepte gaan de mensen voorbij die in een snellere tijdzone verkeren, als pionnetjes op een lopende band. Ineens begrijp je niet meer waarom ze dat doen. Hierboven, in het bos, is een heel ander leven.
Eigenlijk leeft een bos te langzaam voor mensen. `Boompje groot, plantertje dood,´ glimlachen houtvesters, boswachters en andere bosmensen dapper. Ze willen graag weer echte bossen maken, zoals in de sprookjes: natuurlijke gemeenschappen waarin bomen, planten, paddestoelen, vogels, wilde dieren vredig met elkaar leven. Voor de liefhebbers moeten er nog kabouters, elfjes, heksen en wolven wonen, en vooruit dan, een enkele mens mag er ook nog bij.
Eenvoudig is dat niet. Het duurt generaties om Nederlandse bossen in natuurbossen te veranderen. Vooral omdat ze niet veel soeps waren. De oudste zijn pas hooguit een eeuw oud en de bomen zijn vaak aangeplant in keurige rijtjes en vakken, leeftijd bij leeftijd, soort bij soort. Vooral buitenlandse naaldbomen waren vroeger populair, want die groeien lekker snel, dus kun je ze ook snel weer omhakken om hout te krijgen. Tegenwoordig is houtproductie in Nederland niet meer zo belangrijk. De bossen zijn er nu vooral voor de natuur en voor de mensen. En die willen graag bossen die op oerbossen lijken, dus proberen de boseigenaren ze zo te maken. Daar kunnen onze kinderen en kindskinderen dan van genieten, want voor het echt zover is, zijn wij allang opgelost in de tijd.
Wie over de Veluwe zwerft komt nog steeds door een lappendeken van bosvakken. Naast een ondoordringbaar, somber en muf bosje van jonge sparren, ligt een kaalgekapt vak, en daarnaast een vak met armetierige eikenboompjes in groen gaas gepakt. Iets verderop kun je heel ver en diep een beukenbos inkijken. Alleen op de plek waar een beuk is geveld of gesneuveld, en waar dus een gat in het bladerdak zit, groeien varens. Het dode hout blijft liggen, dat is goed voor de bosleefgemeenschap.
De grenzen in het bos zijn niet alleen zichtbaar, maar vaak ook onneembaar. Voortdurend loop ik tegen hekken en afrasteringen aan. Heuphoog gaas houdt everzwijnen tegen, schouderhoog gaas edelherten, moeflons en reeën, en het hoogste gaas moet de brutaalste mensen de doorgang versperren. De rasters zorgen voor van alles: dat de bosdieren niet onder de auto komen, dat jonge loofbomen niet aan de vraatzucht van dieren ten prooi vallen, dat mensen het grofwild niet opjagen, dat particuliere grondbezitters geen ongewenst bezoek krijgen.Op de Veluwe ben je voortdurend hekken aan het openen en sluiten en aan het twijfelen of je verder mag of niet, en of je dat bordje nu wel of niet gezien zult hebben. Soms weet ik niet meer of ik nu net binnen het verbodentoeganggebied voor mensen sta of juist erbuiten.
Van boven lijkt de Veluwe al op een echt sprookjesbos. Ik sta op de Julianatoren, in `Juuls dakdroom´, en rondom is het land groen tot aan de einder. Van bovenaf gezien is de snelle moderne tijd weggezakt in het hoogpolige tapijt van het bos. In het oosten verstopt Apeldoorn zich, slechts een enkel flatgebouw, een toren, een kraan steekt boven het groen uit. Piepklein in de verte ontwaar ik nog enkele hoogtepunten, volgens de windroos zijn dat Zutphen en Deventer. Niets zie je verder van het gewichtige stadsleven. Het is mooi daar boven, maar toch ben je ook snel uitgekeken op die eindeloze groene zee.
Beneden is het spannender, daar ben je in het bos, klein en omsloten. Het ruikt er naar warm zand en hars. De schoenen gaan uit, mijn blote voeten zakken zacht in het groene mos, warm is het waar zonnevlekken zijn, koel waar schaduw is. De sterrenmosjes kriebelen, de beukennootjes en takjes prikken in mijn zolen. Elke stap is een verrassing.
Nog beter: lekker op mijn rug liggen, tussen de koepel van bladeren door naar de blauwe hemel kijken. Ik hoef me maar even muisstil te houden of tientallen vogels fladderen kwetterend van tak naar tak. De bolle staartmees met zijn witte kopje en lange staart, zwarte, kool- en pimpelmezen, vinken, boomkruipers en de kleinste vanal: het goudhaantje. Vlakbij hamert een grote bonte specht zijn snavel in een dode den of zijn leven ervan afhangt.
Wie denkt dat het stil is in het bos moet zelf eens stil gaan staan, zodat hij zijn eigen voetstappen, het ruisen van zijn kleren, het suizen in zijn oren niet meer hoort. In die stilte komen de bosgeluiden op. Toen ik weer eens stilstond om te luisteren, schrok ik me wild van het gekrijs van een Vlaamse gaai. Domme schreeuwlelijk! Maar later kreeg ik toch ontzag voor die lawaaipapegaai van het bos: ik las dat hij wel vijfduizend eikels één voor één in de grond klopt als wintervoorraad en dat hij al die plekken nog terugvindt ook.
Als tenminste de everzwijnen hem niet voor zijn, want die zijn ook dol op eikels. Overal waar je kijkt zie je losgewroete bodem, een zooitje maken die varkens ervan. Het moeten er vele honderden zijn. Maar overdag liggen ze in hun ketels – ondiepe kuilen in het kreupelhout – te ronken, dus je krijgt ze haast nooit te zien. Ook edelherten niet. Dat zeggen de boekjes en bosmensen tenminste, en daarom worden er wildspeurexcursies georganiseerd. `Geen wild geld terug´ adverteert de VVV van Vierhouten. Dat is geen kunst, Wildbeheer rammelt met de brokkendoos en de dieren komen aangerend. De speurders zitten braaf achter het wildscherm om ze door de kijkgaten te bespieden. En toch, iets ontbreekt. Dat is de kans dat je pech hebt, dat je eropuit trekt en níet krijgt wat je wilde.Ik gok het erop. Als ik dagen doelloos over de Veluwe zwerf moet het een keer lukken. Of anders maar niet. Want zonder tijd, toeval, moeite en raadsels betekent het niets wat je ziet. Dan kun je net zo goed even naar de dierentuin gaan.
Moeflons! Vlak voor me, een hele roedel, ze steken het zandpad over. In het dichte geboomte klinkt het korte droge klakken van hoorn op hoorn. Twee rammen vechten. De ooien lijken net reegeiten met schapenkoppen. Oerschapen, hun hobbelgang verraadt dat ze geen herten zijn.
En dan staat midden op de middag, achter een raster, stokstijf, een everzwijn. Het is een grap, denk ik eerst, een standbeeld. Tot een oor beweegt, de zwartglanzende wroetsnuit traag mijn richting in snuift. Hij blijft nog steeds staan. Ik maak een foto en dan pas gaat hij er op een sukkeldrafje vandoor, de pluim aan de staart wapperend omhoog. Mooi. Maar toch nog half dierentuin, zo achter gaas.
Later, als ik in de Koninklijke Houtvesterij Het Loo moe en zweterig het spoor bijster ben, kom ik langs een groot bosvak met Amerikaanse eiken. Het ritselt er plotseling dat het een aard heeft. Van alle kanten hupsen evers weg, grote en kleine, een hele rotte, over de heuvel. Ik hou mijn adem in. Een grote zeug kijkt nog één keer strak naar me om, of ik het waag achter ze aan te jagen.
Het bos laat zich stukje bij beetje ontdekken en ondertussen blijft het vol raadsels en verborgen leven. Het onzichtbaarst is de oorlog die er altijd woedt en die heel langzaam en verbeten wordt gevoerd. Eiken kwijnen weg omdat de beuken zich zo breed maken dat ze alle zonlicht wegvangen, douglassparren zaaien zich zo sterk uit dat andere bomen geen kans meer hebben, net als de Amerikaanse vogelkers, die daarom ook wel bospest heet. In het bos vecht elke soort voor zijn bestaan. En dan heb ik het nog niet eens over de dieren. In het bos heerst het recht van de sterkste.
Het is vreemd, het bos is eng en vijandig en vol gevaren, en tegelijkertijd een veilige schuilplaats, een sprookje, een paradijs. Dat is nu net het mooie van het bos, je weet maar nooit hoe het zal zijn. Een bos mag best een sprookje zijn, maar je moet er ook kunnen griezelen. En dat kun je natuurlijk het beste in het donker.
Nergens kan het zo aardedonker zijn als in het bos. Ik loop over een pad met de naam Pas-op-weg, die vroeger berucht was om zijn struikrovers, en zie geen hand voor ogen. Er zijn alleen maar geluiden, ze komen van heel ver. Mijn oren spitsen zich vanzelf en ik ben in een staat van paraatheid, klaar voor de vlucht. Daar heb je het al, voetstappen en geritsel, vlakbij. Mijn hart klopt in mijn keel. Voor mijn neus duiken de gestalten van twee reeën op, ik wijk achteruit, zij keren schielijk om, terug het bos in. Net zo bang als ik.Stilte, gelukkig, als je alleen bent is het goed. Maar hoe weet je in een donker bos eigenlijk of er niet iemand anders is? Elke boom kan in beweging komen. Sssst, ik maan mezelf tot rust.
Een auto! Ik duik tussen de struiken. De boswachter? Jagers? Stropers? Gespuis? De neiging om mezelf uit voorzorg te verstoppen is onweerstaanbaar. Ik wacht tot de kust weer veilig is. Hier vlakbij liggen replica´s van onderduikershutten verborgen. Een kleine honderd mensen hielden zich hier in de oorlog schuil en leefden met recht in angst en beven. Mijn angst is een lachertje, oerangst zonder veel reden.
Dan zwelt uit de verte een donker hartstochtelijk brullen aan, het galmt door het duister, vult de hemelkoepel naar alle windstreken. Het zijn de edelherten, de bronsttijd is aangebroken, het gevecht om de vrouwtjes is begonnen. De bokken burlen luid om hun macht te onderstrepen. Het nachtelijk bos is hun strijdtoneel. En ik ben er slechts als een dief in de nacht.