Gedachten bij de Flora Batava
De Flora Batava, het geïllustreerde overzicht van de wilde planten in Nederland tussen 1800 en 1934, is heruitgegeven. Als je er nu mee naar buiten loopt, benijd je het geoefende oog van natuurliefhebbers als Frederik van Eeden.
Indrukwekkend is het 3,7 kilo zware boekwerk dat vers uitgepakt op mijn lessenaar ligt: Flora Batava 1800-1934. De wilde planten van Nederland. Op de eerste paginagrote prent lokt het driekleurig viooltje me met zijn olijke bloemhoofdje verder naar binnen. Mijn ogen scannen op de pagina ernaast het heerlijk rommelig ogende facsimile. En ze blijven haken aan woorden en zinnetjes: ‘De stempel is klootsgewijze hol, doorboord,’ of ‘Kragt: Min of meer braakverwekkende, buikzuiverende en pisdryvende.’
Bij de Kleine Maagdelief laat ik het boek opengeslagen liggen. Een gewoner plantje dan het madeliefje is er niet, het groeit nog steeds overal en bijna het hele jaar door. En toch, zodra ik het in de Flora bekijk, voelt mijn hand weer hoe ik met duimnagel en middelvingertopje vlak onder het bloempje een sneetje in het steeltje knijp, om er het steeltje van een tweede madeliefje doorheen te halen waarin ik ook weer een sneetje knijp en zo verder tot ik een krans heb om op mijn hoofd te zetten.
Even ben ik weer in het bloeiende weiland achter onze tuin, op een zonnige lentedag begin jaren zestig in Twente. Dat landschap is mijn onwrikbaar uitgangspunt: zoals je de wereld om je heen leert kennen, zo draag je haar met je mee. Het is mijn ijkpunt, zoals elk individu zijn eigen ijkpunt heeft. Het is de basislijn die met elke generatie over de tijdas mee naar de toekomst schuift. Beschouw je de natuur, het landschap en de biodiversiteit, dan zijn de ijkpunten sinds ruim twee eeuwen veel schraler, eenvormiger en versnipperder geworden.
Het verschijnsel dat mensen veranderingen buiten hun eigen geleefde tijd niet kunnen ervaren is gemunt als shifting baseline syndrome of ‘generationele amnesie’. Maar in feite ís het geen syndroom, het is een normale menselijke conditie: je erváárt slechts de verandering die je zelf meemaakt, in het echt dus. Een blinde vlek, zou je het hooguit kunnen noemen, eentje waarvan geen mens zich ooit kan ontdoen.
Toch zijn we er niet aan uitgeleverd. Over vroegere tijden valt uit de tweede hand wel degelijk te leren, door wat je ouders en grootouders je overleveren, of nog indirecter door wat je leest, door kaarten, foto’s, films, door onderzoek. Je bent er niet lijfelijk bij, met al je zintuigen, het is jouw basislijn niet, maar je kunt je er wel in verdiepen, en zo je besef scherpen dat de wereld, het landschap, het wildeplantenrijk om je heen niet altijd was zoals jij ze hebt leren kennen. Je reikt terug in de tijd om je er een voorstelling van te maken – en dat is tevens een oefening om beter vooruit te leren kijken en daarnaar te handelen.
–––
Na dagen als een kikker kriskras door de 28 delen van de Flora Batava heen en weer gesprongen te zijn, van de ene verbazing naar het andere prikkelende weetje, daagt me ineens wat er in het boek verscholen ligt: een tijdreis vanaf 1800 door de levende geschiedenis van Nederland. Want de Flora Batava gaat natuurlijk niet alleen over de planten zelf, al vraag ik me meteen af hoeveel van de afgebeelde soorten er inmiddels uit Nederland zijn verdwenen – veel vrees ik. De Flora gaat ook en misschien wel vooral over de betekenis die wij mensen eraan toekennen, als de lichamelijke en culturele wezens die we zijn.
Die reis ga ik maken, weet ik op hetzelfde moment, elke dag een etappe, als een ochtendwandeling, een ritueel dat me dichter bij de natuur en de menselijke ervaring ervan brengt – en mijn eigen plaats daarin. Stap voor stap zal ik erbij zijn hoe de wilde planten van Nederland in kaart worden gebracht en ik zal hun namen bloem voor bloem laten klinken. Het wordt een reis langs 2240 prenten van naar het leven getekende en ingekleurde wilde planten, de meeste vier aan vier verkleind op een pagina. Bij de honderd uitverkorenen, die met de facsimilie ernaast full spread zijn afgebeeld, zal ik stilstaan – en de hedendaagse, speciaal voor deze Flora geschreven tekst die erop volgt zal me telkens even in het heden brengen, waardoor de Flora in feite meer dan twee eeuwen omvat.
Al snel begin ik ook buiten fanatieker naar wilde bloemen en planten te speuren, probeer ik de bloeiwijzen te onderscheiden, de stampers te tellen, de vorm van blaadjes te benoemen, me de rijke, zinnelijke plantentaal eigen te maken… en benijd wat de mensen vroeger zagen, die geen camera’s of apps tot hun beschikking hadden, maar alleen hun uiterst geoefende blote oog – en soms een loep of zelfs een microscoop. Weliswaar heb ik mezelf nooit als een echte plantenblinde gezien, maar ik moet nu toch bekennen dat ik ondanks mijn bovengemiddelde belangstelling nog steeds behoorlijk kippig ben.
De menselijke soort mag dan biofiel zijn, die liefde – ik merk het bij mezelf – richt zich toch makkelijker op dieren. Als mensdieren herkennen we nu eenmaal veel van hun gedrag, van hun manier van bewegen, van hun zintuigen, voedselvergaring, voortplanting. Ze gaan dus meer over ons. Planten staan verder van ons af, we vinden ze wel mooi, maar ook saai, ze dóén niks. Dénken we – in al onze blindheid. Dus beschouwen we ze vooral als groen decor waar we achteloos aan voorbijgaan.
–––
Het heeft lang geduurd voor Nederlandse botanici, kwekers en liefhebbers oog kregen voor gewassen in eigen land. Ze dweepten met exotische, overzeese soorten, en haalden hun neus op voor de Nederlandse natuur. Het was de Amsterdamse uitgever, tekenaar en natuurvorser J.C. Sepp en Zoon, die het initiatief nam voor de Flora Batava, en samen met Jan Kops, commissaris van de landbouw en een begaafd netwerker, maakte hij haar vanaf deel 1 tot een succes.
Kops was net terug van een maandenlange dienstreis door de Bataafse Republiek en had zijn licht niet alleen opgestoken bij lokale kruid- en heelkundigen (vaak artsen en farmaceuten), maar ook bij de mensen op het land, de boeren en tuinders. De Flora Batava, vond hij, moest niet alleen nuttig zijn voor de hooggeletterde gemeenschap van botanici, maar voor alle landgenoten, en dus moest het Latijn wijken voor het Nederlands en kreeg elke plant één officiële Nederduitse naam, zodat er een eind kwam aan de gekmakende onderlinge spraakverwarring. Gelukkig voor ons werden ook de andere namen aanvankelijk nog wel vermeld: zo heette de Gemeene Paardenbloem ook Honds-Bloem, Papen-kruid, Papen-stoelen, Kanker-Bloem, Mos-Salade en Pis in ’t Bed…
Planten staan verder van ons af dan dieren.
We vinden ze mooi,
maar saai – ze dóen niks.
Dénken we, in al onze blindheid
Welke planten in de Flora belandden was nogal toevallig. Kops stuurde weliswaar lijsten rond met ‘inlandse’ planten die hij wilde opnemen, maar het was afwachten wat de botanisch post uit het hele land hem bracht aan meldingen en pakketjes met planten.
Ik stel me voor hoe plantenkenners er begin 1800 met hun botaniseertrommels opuit trokken: lopend, met de net iets snellere trekschuit, of met de duurdere paardenkoets, die 14 kilometer per uur haalde. Fietsen bestonden nog niet, de paden waren modderig en Nederland telde nog geen 200 kilometer aan verharde wegen. Met de eerste stoomtrein, die in 1839 van Amsterdam naar Haarlem reed, begon de actieradius van de floristen zich uit te breiden, en aan het eind van de eeuw was de trein al hun belangrijkste vervoermiddel.
Het is fascinerend om bij elke plant te lezen waar ze groeide en vaak ook wie de vinder was. Zo staat bij het muskuskruid, een ‘praalloos’ plantje, dat het is aangetroffen ‘aan een Dykje by Haren door Ds. Koppius te Anlo’, en elders in het land nog door zes anderen, die met naam, toenaam en soms beroep worden genoemd. En zelf, zo schreef Jan Kops, had hij het muskuskruid in het Haagsche Bos gezien: ‘in het lage en veenagtige gedeelte dat met Beken is doorsneden, alsmede bij het Kerkpad, beide op de hoogte van de Laan Nieuw-Oost-Indië’. Ik begon locaties te noteren die tot mijn verbeelding spraken, om ooit als ik in de buurt kwam te gaan kijken of er nog iets van het wildeplantenleven van toen te vinden was.
–––
Jan Kops was een man met een missie, je zou hem als voorloper van Sicco Mansholt kunnen zien, de grondlegger van de naoorlogse landbouw. Toen Kops de eerste hoogleraar landhuishoudkunde en kruidkunde in Utrecht werd, liet hij zich in toga portretteren met in zijn rechterhand een bloeiende rode klaver. Want dat plantje, schreef hij in 1828 in de Flora, ‘opent en zuivert den grond’. Dat er op de wortels bacteriën leven die stikstof uit de lucht halen werd later pas ontdekt, maar dat de plant voedzaam was en de bodem verrijkte, wisten de boeren allang. Hun grootste kopzorg was immers hoe aan voldoende voer voor hun vee te komen.
In zijn beschrijvingen ruimde Kops veel plaats in voor het nut van de wilde planten: als grondstof, materiaal voor werktuigen, kleding, verf en – met stip – als geneesmiddel en als voedsel voor mens en nutsdier. Zo wijdde hij bij de grote brandnetel bijna zijn hele beschrijving aan haar veelzijdigheid, zoals: ‘De Koeijen inzonderheid worden er vet van, geven veel en vette melk, en aangename boter die ’s Winters even geel is als ’s Zomers.’ Hij pleitte zelfs vurig voor de teelt van brandnetels, gaf praktische zaai- en oogsttips en schreef dat er zelfs geen ‘grondbereiding’ voor nodig was ‘dan in het najaar eenige ruigte, Bladen en Takken vooral van Els daar op te brengen’.
In mijn jeugd zong niemand meer de lof van de brandnetel, het was niets dan een hardnekkig onkruid en een spelbederver die brandde op je huid. Pas later begreep ik dat veel wilde planten na 1913 tot onkruid werden gemaakt doordat er kunstmest op de markt kwam – de nieuwe bestrijdingsmiddelen deden de rest. In de jaren zeventig, toen ik zelf mijn eerste kruidentuin aanlegde, kwam de brandnetel in de natuurmoestuinen van de hippies weer in zwang: je kom er gier van maken voor bemesting en ongediertebestrijding.
De voorzichtige herwaardering stokte toen brandnetels een indicator bleken voor bodems, die door overbemesting vol stikstof zaten. Maar toen dook er weer een lichtpuntje op: nu iedereen zich zorgen maakt over de achteruitgang van insecten mogen de brandnetels – vooral in stadsparken, natuurgebieden en ecologische tuinen – op zijn minst weer pluksgewijs blijven staan, want als waardplant voor veel vlinders en andere insecten blijken ze onmisbaar.
Na een halve eeuw begon de toon van de Flora Batava te veranderen. De bijnamen van de planten verdwenen, het Latijn keerde vaak zonder vertaling ernaast terug, de beschrijvingen werden beknopter en ook de passages over het nut van wilde planten slonken of verdwenen.
Het was de tijd dat de ontginning van Nederland overal diepe sporen naliet, waardoor ook de natuurbeelden veranderden. De oude pragmaticus Jan Kops werd opgevolgd door de ruim vijftig jaar jongere romanticus Frederik Willem van Eeden – allebei plantenliefhebbers, allebei gedreven, maar groot geworden in een andere tijd.
Van Eeden groeide op als zoon van een vermaarde bloemen- en bollenhandelaar, in een land waarin de natuur in hoog tempo moest wijken voor landbouw, industrie en verstedelijking. Dát was zijn ijkpunt, dat was wat hij in zijn jeugd zag gebeuren en het raakte hem diep dat het wildeplantenrijk steeds meer in de greep van het nutsdenken kwam. Hij vroeg, geïnspireerd door Rousseau, dringend aandacht voor de waarde van wilde planten op zich, los van hun nut voor de mens. Wat ook bij vlagen lyrische beschrijvingen opriep, zoals die over de vrouwelijke bloemen van de zwarte populier: ‘Schubjes glad of zachtbehaard, vliezig, gelobd of handspletig, of franjeachtig gewimperd, en meestal afvallend.’
Van Eeden zou uitgroeien tot pionier van de latere natuurbescherming. Toen hij het Beekbergerwoud bij Apeldoorn bezocht en zag dat het elzenbroekbos, dat in 1869 ter ontginning was verkocht, van de aardbodem was verdwenen, schreef hij ontzet dat dit laatste oerbos ‘als monument van de voormalige natuur van ons land niet minder waarde had dan oude gebouwen voor de geschiedenis der vaderlandsche kunst.’
Een inzicht dat door zijn opvolgers met verve werd opgepakt en dat nu breder dan ooit wordt gedeeld. Denk alleen al aan het ‘Kopsiaanse’ begrip ecosysteemdiensten, dat fel bekritiseerd wordt omdat het ecologische processen – zoals bijvoorbeeld bestuiving – reduceert tot hun nut voor de mens. Of aan de pleidooien om de natuur als rechtspersoon een plek binnen ons juridisch systeem te geven.
Dat de natuur er niet voor ons is maar omwille van zichzelf spreekt inmiddels bijna voor zich, maar tegelijkertijd leven wij mensen, net als alle andere organismes, niet van de wind. Het liefst luister ik zowel naar de echo van Van Eeden als naar die van Kops, die de staat van de hedendaagse Nederlandse natuur, net als Mansholt in zijn late jaren, ook met wroeging en droefheid zou hebben bezien.
–––
Tijdens mijn tijdreis door de Flora Batava krijg ik nooit helemaal grip op de plantenwereld. Ze laat zich niet vangen door onze onverbeterlijke menselijke behoefte aan systematiek. Alleen al de ondertitel De wilde planten van Nederland roept drie fundamentele vragen op. Welke planten noemen we eigenlijk wild? En daaraan voorafgaand, wat is een plant eigenlijk. In de Flora staan ook honderden paddenstoelen, korstmossen, bruinwieren, die wij inmiddels niet meer onder de planten scharen. En ten slotte: hoe moeten we ‘van Nederland’ begrijpen?
Een flora gaat, schrijven de samenstellers in de inleiding, niet louter om ‘inheemse’ planten. Een flora omvat de wilde en verwilderde soorten in een welomschreven gebied, dus ‘alle planten die volledig op eigen kracht een standplaats innemen in een landschap en zich succesvol voortplanten.’ Waarbij ‘op eigen kracht’ niet eenduidig is. In elk geval mogen ze niet door mensen ingezaaid of aangeplant zijn.
Maar wat te doen met verstekelingen die door toedoen van de mens van elders zijn meegekomen en als zaadje, zaadpluisje, stukje wortelstok of spore in het welomschreven gebied vanzelf ergens belanden en kiemen? ‘Pothoofdplanten’ werden ze genoemd, naar de drukke overslagkade ‘Het Pothoofd’ in Deventer, waar eind negentiende eeuw bijvoorbeeld de kleine teunisbloem met het graan uit Amerika aankwam. In slechts een kwart eeuw zijn via deze route meer dan honderd nieuwe soorten in Nederland beland en deels verwilderd. Als ze een paar generaties overleefden, werden ze meestal ‘genaturaliseerd’ of zoals het vandaag heet ‘ingeburgerd’. Dat was althans het idee. Maar een strak omschreven procedure is het niet, want de ‘adventieven’, zoals ze onder meer genoemd werden, zijn nu eenmaal niet over één kam te scheren. Ze worden als verrijking verwelkomd, of juist als ‘hardnekkig onkruid’– nu ‘invasieve exoten’ – uitgeroeid. En ze worden inzet van de altijd smeulende en weer opvlammende strijd tussen de rekkelijken en de preciezen onder plantkundigen, land-, tuin-, bosbouwers en natuurliefhebbers.
Illustratief is de Amerikaanse vogelkers. Ik leerde haar pas een kwart eeuw geleden kennen toen ik in de krant een serie over bossen schreef. Ze stond toen te boek als ‘bospest’, en al snel als ‘invasieve exoot’, omdat ze in de Nederlandse bossen aan het woekeren was geslagen. Tot mijn verbazing lees ik in de actuele tekst bij de inheemse gewone vogelkers, die als plant 201 in de Flora staat, dat haar Amerikaanse zus al in 1623 (!) de Atlantische oceaan overgestoken is en dat Frederik van Eeden in zijn nadagen nog vergeefs heeft geprobeerd ook haar in de Flora opgenomen te krijgen. Hoezo nog steeds een ‘invasieve exoot’?
Bij de grootscheepse aanplant van dennenbossen werd de Amerikaanse vogelkers begin vorige eeuw royaal geplant, omdat ze op schrale zandgrond gedijde en de bosbodem verbeterde, bovendien diende ze als brandsingel. Maar het werden er te veel, ze tastte bossen, hei en duinen aan. En toen – ik volg hier de actuele Flora-tekst – in de tweede helft van de vorige eeuw ‘inheemsheid’ hét criterium voor de gewenstheid van wilde planten werd en ‘de “zuiverheid” van de natuur tot dogma’, begon men de Amerikaanse vogelkers met man en macht uit te roeien.
Dat is mislukt. Inmiddels wordt de soort – evenals trouwens onverdacht inheemse loof- en naaldbomen – alleen nog in hei- en duingebieden en open bossen uitgedund of verwijderd. Elders blijkt niet de Amerikaanse vogelkers zelf het probleem te zijn, maar de eenzijdige samenstelling van het bos. De zogeheten ‘ecosysteemaanpak’ moet nu voor veerkrachtiger, gemengde bossen zorgen.
Ik hoorde het schamperen al:
haha, zie je nou wel,
allemaal zwaar overdreven, dat
verlies aan biodiversiteit
Nieuwe soorten zullen zich altijd weer in ons land vestigen, maar wat ons veel meer raakt is hoeveel het er niét meer redden. In het begin vroeg ik het me al af: hoeveel van de afgebeeelde planten uit de Flora zijn in Nederland verdwenen? Het zijn er volgens de inleiding dertig. Máár dertig, dacht ik, en ik hoorde het schamperen al: dertig, haha, zie je nou wel, allemaal zwaar overdreven, dat verlies aan biodiversiteit.
Maar wacht, het gaat er niet alleen om óf ze nog voorkomen, het gaat er vooral om hoeveel het er nog zijn én op hoeveel plekken. Wat telt is of er voldoende geschikte leefgebieden zijn, want plantensoorten groeien niet zomaar overal. In de Flora Batava staan veel soorten die nog maar op een enkele plek in Nederland groeien, zoals de nagenoeg uitgeroeide feloranje roggelelie, of de wilde weit, moerasandijvie of wilde kievitsbloem, soorten die de Stichting Levend Archief met kunst- en vliegwerk probeert te redden.
Wie onder plantenblindheid gebukt gaat, heeft niet alleen geen oog voor planten, maar ook niet voor de leefgebieden waarin ze gedijen. En vergis je niet: het zijn niet alleen stedelingen die plantenblind zijn, plattelanders zijn er evengoed mee behept. Wat wil je ook, nu ze al een paar generaties tussen industriële monoculturen leven: akkers met maïs, koolzaad en graan, en eindeloze weilanden met Engels raaigras, die met mest uit de vee-industrie, kunstmest en bestrijdingsmiddelen op peil worden gehouden. Hoe moet je op het platteland nog oog krijgen voor biodiversiteit, voor wilde planten en de bodem en ecosystemen waarin ze gedijen? Die zijn er immers allang achter de horizon verdwenen.
Het is een meesterlijke zet geweest van de KB nationale bibliotheek en uitgeverij Lannoo om de Flora Batava te verrijken met honderd nieuwe teksten, geschreven door een keur aan (bio)wetenschappers, historici, kunstenaars en schrijvers. De drie oudsten zijn over de tachtig, de jongste is halverwege de twintig. De shifting baseline van het landschap uit hun jeugd bestrijkt dus meer dan een halve eeuw. En de ontwikkeling van hun vakgebieden en onderzoekstechnieken ook. Hun verhalen werken aanstekelijk, hun jonge of levenslange toewijding ontroert me – ze zetten de poorten van de Flora Batava wijd open om ons deelgenoot te maken van het wildeplantenrijk en zijn dynamische verwevenheid met de aarde waarvan wij leven. Ze houden ons een spiegel voor, waarin we zien hoe plantenblind we zijn.
De nieuwe Flora Batava straalt op elke pagina uit dat de natuur hier en nu is, ter plekke, dat elke plantensoort en elke plantengemeenschap ertoe doet en dat het om de veerkracht van het geheel gaat, om de stofwisselende invloed van alle organismes die samen ecosystemen vormen. Elk levend organisme heeft daarin zijn plek verworven door de eigenzinnige evolutionaire weg die het is ingeslagen. En dat wij daar in onze tijd al weer zoveel meer van begrijpen dan in 1800, maakt het wonder ervan alleen maar groter. Het is adembenemend.
Honderden foto’s van planten, bloemen, bomen, paddenstoelen, torren, vlinders, korstmossen heb ik met mijn telefoon gemaakt, ik zie ze in het platte vlak, zoom in, deel ze, ik stuur ze via satellieten naar de wereldwijde biodiversiteitsbank. Ze zijn altijd en overal beschikbaar, en dat geldt voor bijna elke soort. Ik heb ze mijn wereld binnengehaald. Maar dat is iets anders dan hun wereld binnen te gaan, ze te zien ontluiken, verwelken, ze te ruiken, horen, betasten in weer en wind, in hun – en vaak ook mijn – leefgebied, onder de hemelkoepel die we delen.
Als ik niet ben waar zij zijn, ervaar ik ze niet. Van de Flora Batava, van het boek bomvol oude en nieuwe kennis, verhalen, prenten en poëzie ga ik weer naar buiten, en keer weer terug.
Die pendel houdt me open. En als ik nu naar buiten ga, steek ik niet alleen mijn telefoon bij me en hang mijn verrekijker om de schouder, maar stop ook een loep in mijn zak.
Flora Batava 1800-1934: De wilde planten van Nederland
Esther van Gelder en Norbert Peeters (red.)
KB Nationale bibliotheek en Uitgeverij Lannoo, 2023
912 pagina’s
Pauline de Bok is jager,
filosoof en schrijver van literaire
non-fictie, waaronder Buit:
Een jachtjaar (2016) en De poel (2021)