fragment uit > Steden zonder geheugen
Eind juli, begin augustus 1920, tijdens de slag om Brody woedde de oorlog op zijn hevigst. Babel reisde op en neer tussen Brody en het stadje Radzivilov. In zijn dagboek schetste hij de verwarring van het oorlogsgewoel, het is de enige beschreven keer dat hij zelf in direct gevaar verkeerde en in paniek was:
[…] we rijden naar Radzivilov. Komen ’s nachts aan. Al die tijd hebben we alleen maar rauwe wortelen en erwten gegeten knagende honger, we voelen ons vies en hebben geen oog dichtgedaan. Ik koos een hut uit aan de rand van Radzivilov. In de roos, ik heb er een fijne neus voor ontwikkeld. Een oude man, een meisje. Overheerlijke karnemelk, we hebben het eten nog niet op of er wordt thee met melk voor ons klaargemaakt, Ivan gaat suiker halen, opeens mitrailleurvuur, het gedender van konvooien, we stuiven naar buiten, het paard raakt kreupel, zoiets moest een keer gebeuren, we vluchten in paniek weg, worden beschoten, begrijpen er niets van, zo meteen krijgt-ie ons te pakken, we vliegen op een brug af, gedrang, we zakken weg in een moeras, wilde paniek, ergens ligt verloren een dode, achtergelaten vrachtwagens, granaten, mitrailleurwagens. Een opstopping, nacht, angst, eindeloze rijen stilstaande voertuigen, we komen in beweging, een veld, we blijven staan, slapen, sterren. Dat de thee aan mijn neus voorbij is gegaan, spijt me bij dit hele voorval, merkwaardig genoeg, nog het meest. Daarover lig ik de hele nacht te piekeren en haat de oorlog.
Wat een rusteloos leven.
En vier dagen later:
Waarom blijf ik toch steeds zo neerslachtig? Omdat ik ver van huis ben, omdat we alles verwoesten, rondgaan als een wervelstorm, als een lavastroom, door iedereen gehaat, al wat leeft spat uiteen, ik ben bij een enorme dodenmis waaraan geen eind komt.
De verwoesting is voltooid, de doden zijn vergeten. Wij zijn Radzivilov door, voor we er erg in hebben, dat overkomt ons vaak in deze onbeduidende sovjetstadjes. Ook in Radzivilov is niets meer over van vroeger, en we verwachten dat ook nauwelijks meer. In een voormalige Poolse kerk zit een sportschool. De synagoge is in de Tweede Wereldoorlog afgebrand. We vragen een oude man naar de plek waar ze heeft gestaan. Kortaangebonden zegt hij dat Radzivilov nooit een synagoge heeft gehad. Hij weet niet meer of wil niet meer weten dat de Duitsers het stadje op 29 juni 1941 bezetten en de bevolking drie dagen lang de vrije hand gaven om met hun drieduizend joodse stadsgenoten te doen wat ze wilden: ze sloegen aan het plunderen. En doden. Nee, de oude man op straat weet daar niets meer van.
*
Verder naar Berestetsjko aan de Styr, vol verwachting. Babel was ervan onder de indruk, hij schreef zelfs in zijn dagboek dat hij er wel zou willen wonen, meer te weten zou willen komen.
Ik zal het stadje nooit vergeten, overdekte, lange, smalle, stinkende binnenplaatsen, dit alles 100-200 jaar oud, de bevolking is energieker dan elders, het belangrijkste is de architectuur, witte waterig blauwe huisjes, straatjes, synagogen, boerinnen. Moeizaam komt het leven weer op gang. Je kon hier gerieflijk leven voorname joden, rijke Oekraïners, ’s zondags markt, een bijzondere klasse van Russische kleine middenstanders leerlooiers, handel met Oostenrijk, smokkel.
Van die oude architectuur is nauwelijks iets over. Er staan allemaal Oekraïense huisjes met hekken eromheen. Eén keer in de week, op zaterdag, is er nog markt, op een ruim plein dat er nu verlaten bij ligt. Een oude man met een stok wandelt over straat, gechaperonneerd door een witte gans die parmantig naast hem voortwaggelt. In het centrum domineert de rooms-katholieke kerk, ervooreen park met hoge bomen, aan de rand kleine huizen. Een wit huisje met blauwe kozijnen is het plaatselijke logement, er hangt een briefje dat de beheerster om zes uur terug is. Het is koud, nat, we kleumen. Bij het busstation naast de kerk is een café. Een gewelfd plafond, houten tafels en niets te eten, niets warms te drinken, zelfs geen thee. De kokkin heeft vrij. Gekrijs schalt door de ruimte, een echtpaar vliegt elkaar in de haren. Ze zouden die ochtend naar Brest gaan om een varkenskop te verkopen, maar hebben de bus gemist. Nu hangen ze al de hele dag in het café rond, drinken wodka, maken ruzie en wachten op de volgende bus. Met die varkenskop lopen ze sinds drie dagen rond, hij begint te stinken, ze moeten hem hoognodig kwijt. Aan een klein tafeltje zitten hun twee kinderen, allebei met een blauwgerande rode muts, lief en eendrachtig aan limonade met koekjes.
Tegen vijven besluiten we de tijd in het plaatselijke restaurant te overbruggen, daar kunnen we meteen eten. Ook hier is het restaurant in typische sovjetstijl gebouwd. Beneden is alleen een grote loze ruimte: de hal met onder het trappenhuis de toiletten. De gasten moeten zich eerst door een snijdende urinelucht heen slaan en de brede trappen op om in het restaurant te komen, een bruingefineerde zaal met gele vitrage. De dikke laag vuil op de ramen beneemt het zicht naar buiten. In de hoek staat een rond, geel podium voor de plaatselijke band, die vast elk weekend galmend westerse hits speelt, zoals in elk stadje. Twee blonde meisjes fluisteren aan een tafeltje, ernaast zijn drie jongemannen in een heftige discussie verwikkeld. Vanuit een belendende ruimte achter een houten wand komt een hels kabaal van schaterlachen en lallende stemmen. Bediend wordt er niet. Achter de wand blijkt een buffet te zijn waar mannen en serveersters rondhangen. We bestellen wat er is: wodka, brood, worst en gedroogde vis. Een van de drinkebroers komt de zaal binnengezeild met een blad vol glazen, een plastic fles samogon (zelfgestookte sterkedrank) en een conservenpot met limonade. Hij verkneukelt zich, ze gaan hem eens goed raken. Met z’n vieren nemen ze plaats aan tafel en roepen om de vrouwen. Giechelend komen ze eraan, een mooie rijzige blondine in een wit schort en een kleine donkere met een kogelronde buik onder een hardroze truitje. Parelende lach. De mannen slaan hun armen om hen heen, ze zijn uitbundig, grappig en niet zoals de meeste mannen in een dergelijke staat broeierig en opdringerig. De vrouwen verheugen zich, het is een onschuldig drinkgelag. Een politieagent komt de zaal binnen en beent doelgericht naar het tafeltje. ‘O god, daar heb je hem ook weer,’ zucht de blonde vrouw. ‘Hallo,’ zegt een van de mannen luchtig, ‘waarom heb je je aktentas bij je?’ Een ander antwoordt: ‘Een wout zonder aktentas is als een chauffeur zonder rijbewijs.’ Ze brullen van het lachen. De agent blijft stijf staan, zwijgt. Hij krijgt een stoel in zijn knieholte geduwd en zit. Hij geeft geen krimp. ‘Man, neem toch ook wat van dit goedje.’ Hij krijgt een glas voorgezet en zet zijn dienstpet af.We gaan terug naar het logement. De beheerster loopt druk rond met een emmer. Meteen toen ze hoorde dat wij wilden overnachten is ze aan het poetsen geslagen, dweilen, ramen lappen, gordijnen strijken en ophangen. Haar logement heeft sobere kamers, mooi als in een klooster. Ze put zich uit in verontschuldigingen, er is geen luxe, ze had ons graag een beter onderkomen geboden. Ze werkt en babbelt. Wij zijn de enige gasten. Dan horen we gestommel, stemmen, de mannen van het drinkgelag komen langs, het zijn bekenden van haar, chauffeurs, ze rijden tussen de Oekraïne en Polen. Ze veinzen nuchterheid en stappen in hun vrachtwagens.
De katholieke kerk van Berestetsjko uit 1711 is een bouwval, in tegenstelling tot de orthodoxe kerk aan de rand van het stadje, die met geld van de bevolking is gerenoveerd. Er zijn hier geen katholieken meer om in de buidel te tasten voor hun kerk. De man die de sleutel van het gebouw bewaart, is op het land aan het werk. Hij springt meteen op zijn fiets om de deur voor ons open te maken. Weet hij dat Babel over deze kerk geschreven heeft? ‘Ik heb wel van hem gehoord, maar ik ben niet persoonlijk met hem bekend,’ antwoordt hij schuchter.
Driekwart eeuw geleden liep Babel hier rond nadat de kozakken van zijn divisie in de kerk hadden huisgehouden. In zijn dagboek noteerde hij:
Een afschuwelijk voorval: de plundering van de kerk, stukgescheurde misgewaden, aan flarden getrokken kostbare glanzende stoffen lagen verspreid over de grond, een verpleegster sleepte drie balen weg, ze scheuren de voering kapot, de kaarsen zijn meegenomen, kisten opengebroken, pauselijke bullen eruit getrokken en het geld meegenomen, een prachtig godshuis 200 jaar oud, wat het allemaal niet heeft gezien (de manuscripten van Tuzynkiewicz), hoeveel graven en boeren, magnifieke Italiaanse schilderkunst, roze paters, die het kindeke Jezus wiegen, een prachtige donkere Christus, Rembrandt, een madonna à la Murillo, of misschien wel echt van Murillo, en het voornaamste: die heilige doorvoede jezuïeten, het griezelige Chinese figuurtje achter een sluier, in een frambozen kaftan, een baardig joodje, het bankje, de opengebroken relikwiekast, de gestalte van de heilige Valentijn. Een misdienaar rilt als een bang vogeltje, ineengedoken, gooit Russisch en Pools door elkaar, ik durf hem niet eens aan te raken, hij zit te snikken. Beesten zijn het, ze zijn gekomen om te plunderen, dat is zonneklaar, de oude goden worden omvergehaald.
In het verhaal ‘Bij de heilige Valentijn’ laat Babel Ljoetov ’s avonds op het hoofdkwartier een rapport schrijven voor de divisiecommandant waarin hij zich erover beklaagt dat de religieuze gevoelens van de bevolking door het Rode Leger ernstig worden gekwetst. Of Babel dat zelf in werkelijkheid ook heeft gedaan, of had willen doen, zal een raadsel blijven. Van zo’n rapport is niets bekend.
De plunderingen die Babel beschreef lieten het gebouw zelf ongemoeid, vertelt de man. De echte vernielingen stammen uit de Tweede Wereldoorlog. Maar de fresco’s zijn intact gebleven tot er in de jaren tachtig een conservenopslag in het gebouw kwam. De man heeft nooit meegemaakt dat de kerk in gebruik was. Hij komt niet van hier maar uit Brody. Op de vraag of hij zelf katholiek is, lacht hij verlegen: ‘Ik ben helemaal niks, ik ben niet het een, ik ben niet het ander.’De kerk vormt nog steeds het hart van het stadje, als ze verdwijnt, wordt Berestetsjko een gewoon boerendorp, een van de duizenden. Er vliegen duiven tussen de gewelven, ze koeren geruststellend. Is het gebouw nog wel te restaureren? ‘Het kan best,’ zegt de man, ‘er zijn wel kerken gerestaureerd die er erger aan toe waren, maar er is geen geld voor.’ Hij maakt zich kwaad en zegt: ‘Waarom kan zoiets moois nou niet blijven bestaan, ook voor onze kinderen? Of je nou wel of niet in God gelooft, zoiets moois moet gewoon behouden blijven. Op deze manier stort de hele zaak in, het is een schande.’ Ze zijn al zo’n vijf keer begonnen met restaureren, hij gelooft er niet meer in. ‘Bouwfirma’s leggen wat balken neer, plaatsen een steiger, vertimmeren wat, strijken hun poen op en de boel ligt weer stil. Degene die verantwoordelijk is voor het herstel heb ik hier twee jaar geleden voor het laatst gezien. Voor kinderen is het een fantastische plek om te spelen, maar heel gevaarlijk. Twee jongetjes zijn hier al omgekomen toen ze in de toren probeerden te klimmen.’
Op de plek van het altaar staan een paar gammele gele steigers. De vloer zit vol gaten. Daaronder liggen priesters begraven. De man wijst naar boven bij het gewelf: ‘Zie je daar dat zwarte puntje? Dat is een bom uit de Grote Vaderlandse Oorlog die niet is ontploft. Ze hebben er de ontmantelingsorganisatie bij willen roepen, maar dat is op niets uitgelopen.’ Heel vaag is van de fresco’s nog wat te zien. Overal is graffiti geschilderd en gekrast. Ik herinner me een Duitse documentaire over Babel met beelden van deze kerk: op een muur was met zwarte lijnen een vrouwenfiguur getekend, liggend met gespreide benen. Die muurtekening is er nog, alleen is nu in het kruis van de vrouw een diep gat gehakt, als een verkrachting.
Berestetsjko is in 1920 een paar keer in andere handen overgegaan. Hier in de buurt liggen ook de velden met de kozakkengraven, waar in de zeventiende eeuw de beslissende slag werd geleverd tussen Bogdan Chmelnitski en de Poolse koning Jan Casimir. Ook toen zegevierden de Polen.
Op het kerkhof is de nieuwe armoede zichtbaar. Veel graven zijn verkommerde hopen zand zonder grafstenen. Een Oekraïense vrouw wijst ons waar de joodse begraafplaats was, in de verte, bij een huizenblok. En bij een groepje dennen rechts aan de horizon, was het Poolse kerkhof, er staan nog een paar zerken. Drie jaar geleden hebben een stel grafschenners de graven opengebroken om sieraden te stelen. ‘Op dit kerkhof zijn begin deze eeuw ook Petljoera-aanhangers begraven. Hun nabestaanden mochten van de Polen niet voor die graven zorgen, dus moesten ze het stiekem doen, ’s nachts. Ik heb gehoord dat de Polen mensen dwongen om tot het Poolse geloof over te gaan.’ Ze neemt ons mee naar een hoog wit bouwwerk, de ruitjes in de grafsteen geven zicht op botten in de kuil onder de grond. Dat is het gedenkteken voor de slachtoffers van Stalin, opgericht door Filip Filimonovitsj, een dorpeling die jarenlang in de Goelag heeft gezeten. Aan de rand van het kerkhof ligt een massagraf, niemand weet hoeveel mensen daar liggen. Het was totaal verwaarloosd, tot het twee jaar geleden is opgeknapt. Nu staat er een eenvoudig blauw houten kruis op een terp met plaggen en een bordje vermeldt: ‘Voor de strijders van het Russische leger die gesneuveld zijn in de oorlog van 1914-1917.’ De vrouw zegt:’In Berestetsjko leefden Polen, joden, Tsjechen, Duitsers, Oekraïners heel vreedzaam samen. Nu wonen er alleen nog Oekraïners, Russen en Witrussen.’ Sinds 1523 hebben er joden in het stadje gewoond. Babel schreef over hen:
De joden zijn hier minder fanatiek, beter gekleed, robuuster, je zou zelfs kunnen zeggen vrolijker, stokoude mannen, kaftans, oude vrouwen, alles ademt hier vervlogen tijden en tradities,het stadje is doordrenkt van de bloedige geschiedenis van het joods-Poolse getto. De haat jegens de Polen is unaniem. Die hebben geroofd, gemarteld, het lichaam van de apotheker met een gloeiend stuk ijzer bewerkt, naalden onder zijn nagels gestoken en zijn haar uitgerukt, omdat er een Poolse officier was doodgeschoten je reinste idioterie. De Polen zijn gek geworden, ze richten zichzelf te gronde.
De synagoge van Berestetsjko is opgeknapt, gladgepleisterd, maar joden bidden er al lang niet meer, de jeugd van het stadje krijgt er muziekles. Een voorbijgangster zet haar tas vol brandnetels op de grond en zegt ongevraagd: ‘Hier was het getto. Op een dag hebben de Duitsers alle joden in auto’s geladen, buiten de stad gebracht en doodgeschoten. Er is een gedenksteen.’ Ze schudt haar hoofd, zucht en waarschuwt: ‘Het einde der tijden is nabij.’ Op de wei tegenover de synagoge vechten twee mannetjesganzen op leven en dood. Ze grijpen elkaar bij de keel met hun snavels als ijzeren klemmen en laten niet meer los, wild wieken ze met hun vleugels. Veren fladderen in het rond. Soms verstarren ze in hun vechthouding, maar geen van beide geeft op.
Bijna een uur rijden we buiten Berestetsjko rond, op zoek naar het gedenkteken bij het joodse massagraf. We worden van oost naar west gestuurd. We vragen een oude man op een fiets of hij de plek weet. ‘Nee, nooit van gehoord.’ Later blijkt dat we er nog geen honderd meter vanaf stonden. Zou hij het echt niet hebben geweten of zou hij zich van den domme hebben gehouden? Het gedenkteken staat aan de rand van een veld, twee eenvoudige granieten zuilen. De tekst luidt in cyrillisch en Hebreeuws schrift: ‘Hier zijn rond de drieduizend plaatselijke bewoners van joodse nationaliteit begraven, doodgeschoten door de Duitse bezetters-fascisten in 1942.’ Links ligt zoals zo vaak een vuilstortplaats. Vogels kwetteren, de wind ruist, wolken jagen voorbij.
We horen dat de oudste inwoonster van Berestetsjko in 1895 is geboren, Natasja KornilovnaTsiboelska. Ze is tevens de oudste persoon die wij tot nu toe hebben gevonden, bijna honderd en maar één jaar jonger dan Babel. In 1920 was ze een volwassen vrouw. De verwachting krijgt ons weer in haar greep. We gaan op zoek naar Natasja’s huis in de Gogolstraat aan de overkant van de Styr. Tegen een heuvel ligt een klein boerenhuis. Een oude vrouw staat de zwarte onderrand van de buitenmuren te teren tegen opspattende modder. Ze is Antonia, de dochter van Natasja, en ook al drieënzeventig. Haar moeder is binnen. We komen in een kleine lichtblauw geverfde keuken, waar een zurige bedompte lucht hangt. Op een stoel aan een houten tafel zit Natasja naast het raam, tussen het bed en de kachel. Vanonder haar grijze hoofddoek kijkt ze ons met nieuwsgierige bruine ogen aan. Komen we voor haar? Verbaasd schudt ze haar hoofd. ‘Mij best, maar ik ben een beetje doof, dus jullie moeten hard praten.’ Haar stem kraakt maar is nog wel krachtig. Ze heeft nog één grote fiere tand die wiebelt in haar bovenkaak.Ze is in Charkov geboren, na de revolutie is ze getrouwd met een man uit Berestetsjko. ‘Het was toen een druk stadje met laarzenmakers, leerbewerkers, veel nijverheid en grote jaarmarkten.’ Uit 1920 herinnert ze zich vooral dat de Polen kwamen. ‘Ze staken meer dan twaalf huizen in brand. Ik woonde toen met mijn zuster en de Polen dreigden ook ons huis aan te steken. Mijn zuster zei:”Alsjeblieft doe het niet, hier heb je geld, doe het niet!” “Goed,” zeiden de Polen, ze namen het geld aan en staken toch de brand in ons huis. Het is in vlammen opgegaan. We hebben een tijdlang in een kuil in de grond gewoond. De Polen zijn hier twintig jaar gebleven, ze hebben van ons gestolen en dwongen iedereen om voor ze te werken, maar we kregen er wel geld voor.’
Herinnert ze zich nog iets van de Pools-Russische veldtocht, van de mannen van Boedjonny? ‘Wie? wie?’ kraakt haar stem gretig. Ze houdt haar hand als een schelp tegen haar oor. Andrej schreeuwt de vraag in het Oekraïens, de dochter herhaalt het nog eens: ‘De Boedjonovtsy, Boedjonny!’ Nee, die herinnert ze zich niet. ‘Er zijn hier zoveel troepenverplaatsingen geweest, de Duitsers, de Polen, de troepen van de tsaar, de bolsjewieken, ik weet de jaartallen niet meer precies. Ze stalen allemaal van ons.’ Ze herinnert zich nog wel dat soldaten te paard het stadje binnentrokken. Dat was toen de Polen hier net zaten. ‘Ze hadden helmen met een puntje erop en sabels en ze vochten tegen de Polen.’ Dát moeten de manschappen van Boedjonny zijn geweest. We vragen door. Misschien, als Natasja nog wat verder in haar geheugen graaft, komen we toch nog dichter bij het eerste cavalerieleger, bij oorlogscorrespondent Ljoetov. Andrej heeft moeite haar Oekraïens te verstaan, want het is doorspekt met Pools en wemelt van in onbruik geraakte woorden en uitdrukkingen. ‘Op een dag zag ik een Pool over straat rennen,’ zegt ze, ‘achtervolgd door zo’n soldaat. De Pool probeerde bij de Styr te komen, hierachter, daar lag een bootje aangemeerd, maar de soldaat haalde hem in en begon met een sabel op zijn hoofd te hakken. Die Pool schreeuwde: “O, Matka Botka moeder Gods red me.” Ik weet dat het een Pool was omdat hij de Heilige Maria aanriep met Matka Botka.’ Ze vouwt haar handen samen in haar schoot. Alles aan haar is fragiel, behalve die handen, ze konden van een uit de kluiten gewassen boer zijn.
Over de joodse bevolking zegt ze: ‘Er waren heel veel joden hier en ik kon het goed met ze vinden. Toen mijn huis was afgebrand, werd ik vooral door de joden geholpen. Joodse winkeliers gaven me gratis spullen. Voor de oorlog hadden de joden het erg goed, ze hadden hun eigen winkels, de apotheker was joods.’ De apotheker. Was dat dezelfde over wie Babel schreef dat de Polen zijn lichaam met een gloeiend stuk ijzer hadden bewerkt, naalden onder zijn nagels hadden gestoken en zijn haar hadden uitgerukt? Natasja weet niet of het dezelfde apotheker was. Hetinteresseert haar ook niet.
Ze vervolgt: ‘De Oekraïners en de joden konden het goed met elkaar vinden. De joden gingen naar de synagoge om te bidden en wij gingen naar onze kerk. De Oekraïners baden in het Oekraïens, de joden in het joods,’ en ze legt twee vingers op haar mond, het gebaar dat joden maken als ze bij het betreden van hun huis de mezoeza kussen. ‘Mijn dochter had op school een joods hartsvriendinnetje. Soms bleven joodse kinderen hier eten en dan zeiden ze: “Mevrouw, we mogen hier wel eten, als we maar geen spek krijgen.” In de oorlog hebben we hier nog een poosje een joodse vrouw verstopt, die is uiteindelijk ontkomen. De joden waren voor ons gewone buren. Onderling praatten ze Jiddisch en met ons Oekraïens, misschien met een accentje, ze maakten ook weleens fouten, maar wij verstonden ze altijd.’ En dan zwijgt ze en kijkt vragend naar Andrej. Ze ziet Aai en mij overleggen en zegt ongeduldig tegen Andrej: ‘Vertalen jij!’We proberen terug te keren naar 1920 en vragen naar de bolsjewieken. ‘Ik was banger voor de Duitsers dan voor de Polen en de bolsjewieken samen.’ Helaas, ze maakt een sprong in de tijd, naar 1939, zoals zoveel mensen die we ontmoeten. En als ze eenmaal bij de Tweede Wereldoorlog belanden, keren ze maar moeilijk terug naar vroegere tijden. ‘Toen de bolsjewieken kwamen, vlak voor de Grote Vaderlandse Oorlog, moesten wij al ons vee inleveren en in de kolchozen werken. Wij mochten de bolsjewieken niet zo, want ze geloofden niet in God. Ze hebben ook de kerken geplunderd. Wij durfden niet meer naar de kerk. Vroeger kwam de priester op school om godsdienstles te geven aan de kinderen, maar met de komst van de bolsjewieken werd dat verboden.’
Vijfentwintig was Natasja toen Babel in Berestetsjko kwam. De kans is groot dat ze elkaar op straat voorbij zijn gelopen, het stadje is klein. We ontmoeten maar weinig mensen die ooit van Babel of van Rode Ruiterij hebben gehoord. Zijn boeken zijn nauwelijks verspreid, hij noemde zich Ljoetov, maakte zich niet kenbaar als jood, hij zag er onopvallend uit. Misschien leeft er in de hele Oekraïne wel niemand meer die zich Babel nog in levenden lijve herinnert.