Elke namiddag doe ik de luiken later dicht en tuur nog één keer over de velden of ik wild zie. Vandaag is het land modderig, alles druipt, ik was het alweer vergeten, maar zo bruingroen is de wereld als de sneeuw is weggesmolten. De maan is over haar hoogtepunt heen en komt steeds later. De nacht mag dan korter worden, de komende weken wordt hij ook donkerder. In de winter sluit ik hem sowieso buiten, samen met de kou, alle gordijnen dicht, kunstlicht aan, er is geen buitenwereld. Tot ik voor het slapengaan, de lampen al uit, nog even voorzichtig achter het gordijn van het brede raam gluur. Voor me op het weitje in het nevelige maanlicht laveit een roedel damwild. Het waant zich onbespied, nog geen vijftien meter bij me vandaan. En ik kijk en kijk – hoe stil het is – en kan maar moeilijk besluiten het gordijn weer te laten zakken en terug te keren in mijn cocon.
Tot diep in de herfst heb ik nog op de hooizolder geslapen, voor de open deur in de houten gevel, omgeven door de geluiden van de nacht, een eend die kwaakt, een bosuil, een scheldend ree, een dier dat in doodsnood schreeuwt, en burlende damherten rondom. Soms werd ik wakker door de maan op mijn gezicht. Dan keek ik even over de velden uit naar wild. De kou maakte niet uit, dekens en kruiken waren er genoeg, ik lag als een dier in zijn hol. Maar naarmate de herfst vorderde, werden mijn kussen en sprei natter en natter van motregen of mist. De geveldeur moest dicht, dan kon ik net zo goed beneden gaan slapen. Vanaf die dag was het afgelopen met de nacht, als ik niet op zwijnenjacht ging.
Hoewel, ik kon elke dag nachtfoto’s zien, bij de Aldi had ik een wildcamera gekocht. Ik raakte eraan verslingerd. Dat ik hier minder thuishoor dan de beesten wist ik al, maar dat er op dit kleine stukje zóveel rondlopen niet. Dassen, vossen, marters, wasberen, wasbeerhonden, reegeiten en –bokken van kalf tot krachtige zesender. En damwild, eindeloos veel damwild. Er blijkt een hoofdwissel van bronstige herten langs het erf te liggen – ook kaalwildroedels gaan er overheen, en de witte hinde duikt weer op, die had ik al sinds mei niet meer gezien. Veel systeem zit er trouwens niet in, ik heb nog geen schot gelost dankzij de camera. Maar dat kan me niet schelen. De nacht is aan het wild en ik bespied het zonder het te storen.
Alleen de zwijnen zitten me dwars. Maar één keer heeft de wildcamera er een vastgelegd, in al die maanden. En dat terwijl het hier hartje winter elk etmaal zestien en een half uur donker is, twee volle werkdagen, en in al die uren kunnen de zwijnen komen. Ik weet dat ze in het beukenbos en de hagen rond het erf zitten, en zelfs achter in onze boomgaard, overal wroeten ze. Op de Herrliche Wiese, vijf minuten van mijn koeienstal, heb ik bij de kansel een lokvoerplaats ingericht. Maar als ik er zit komen ze niet, en ik kan er moeilijk lukraak nachtenlang blijven, nog afgezien van de kou. Dus overweeg ik er een paal in de grond te slaan voor de camera.
‘Weet je wel hoe vaak die dingen gejat worden?’ zeggen de andere jagers in het revier.
‘Hier? Hier komt toch nooit iemand?’
‘O nee? Je moest eens weten wat hier ’s nachts allemaal rondloopt.’
Willen ze me nu bang maken? In de boomgaard zag ik pas sporen van twee paar laarzen in de verse ochtendsneeuw, tot vlak bij mijn camera. Ze leidden terug naar de auto die buiten het hek had gestaan. Maagdelijke sneeuw verleidt je detective te gaan spelen. Maar bang? Nachtvolk dat hier rondloopt, wil, net als het wild, niet gezien worden. En ik ben hier ook ’s nachts in het landschap te veel thuis om bang te zijn.
Het lijkt wel andermans leven, dertien jaar geleden toen ik hier voor het eerst langere tijd alleen verbleef. Als de nacht viel, ging ik voor geen prijs meer naar buiten, ook al had ik een waakse hond bij me. Ik ging mijn angst met statistiek te lijf: hoe groot is de kans dat je hier in het donker…? en hoe groot is de kans dat je ’s nachts in de stad alleen op je fiets…? Dat werkte. Maar helemaal op mijn gemak voelde ik me in het nachtelijk landschap nooit.
Dat is pas gekomen sinds ik jaag. Af en toe verlaat ik ’s avonds laat mijn cocon nog even om een rondje over het terrein te sluipen. Daar haalt een wildcamera het niet bij. Dan ben ik zelf als een dier, al mijn zintuigen op scherp, hoe dicht kan ik bij het wild komen zonder opgemerkt te worden. Het slaat nergens op, maar soms kan ik het niet laten.
Nog één keer heb ik deze maanmaand goede kans om een zwijn buit te maken. Overmorgen, houd ik mezelf voor, als er lichte bewolking is voorspeld. De maan is dan nog ruim driekwart vol, komt tegen tien uur ’s avonds op en staat om kwart over drie op haar hoogste punt in het zuiden. Volgens de maanlichtindex is hij die uren tot tachtig procent verlicht, daarna stort de grafiek in. Dan blijft er nog één ongewisse factor over, de wind. Die krimpt weer van west naar zuidwest. Gebeurt dat te vroeg, dan kan ik het op de Herrliche Wiese alsnog vergeten.
Zo was het vorige week tijdens de wassende maan ook: krimpende westenwind. Maar toen kwam de maan ook nog eens op aan een wolkenloze hemel en lag er nog sneeuw.
De zon was roodgloeiend ondergegaan toen ik naar de kansel liep, een vos vlamde op terwijl hij over het karrenspoor snoerde. Het licht werd langzaam grijzig, het begon te schemeren. Ik liet mijn kijker rondgaan, als het licht verandert, verandert het landschap. De donkere vlekken voor de sleedoornhagen waren geen zwijnen, het waren gewoon de tunnelachtige openingen van wildwissels. En die bruine vlek was geen ree maar een bladhoudend eikenboompje. Bulten in het weiland, bosjes onkruid, opgeworpen plaggen kregen de gestalte van een rotte. Ze bewogen zelfs, ja echt. Maar het waren mijn ogen, die houvast zochten.
Voor het echt donker kon worden, won de maan al aan kracht. De kansel wierp een lange scherpe schaduw voor me uit, geleidelijk draaide die naar het noorden en werd korter. Toen al het daglicht was verdreven, kwam er klaarheid in het landschap, het verloor zijn spookachtigheid. De sneeuw fonkelde en schitterde. Bijna niets verheimelijkte de nacht meer. Ik zou haast kunnen lezen.
Voor maïs kwamen de zwijnen bij al dat licht de weide niet op, begon ik te vrezen, ook al had ik een Klein Duimpjesspoor gelegd. Ze hadden genoeg reserves om in hun dekking te blijven, strenge vorst was er tot de jaarwisseling niet geweest. De lokvoerplaats bij de kansel bezochten ze sowieso niet vaak. Als ik ingewanden en slachtafval onder de twee autovelgen had gelegd, ja dan, dat was na één, twee nachten weg. En dan wist ik dat ze waren geweest, de vos of de zeearend kregen die velgen niet om.Ik bleef luisteren of ik niets hoorde kraken. De reebok merkte ik pas op toen ik hem twintig meter van de kansel naar de lokvoerplaats zag lopen, zijn bastgewei al halverwege zijn oren, hij blaakte van gezondheid. Stofzuigerend begon hij aan het maïs. Niet alles opvreten, kreunde ik. Af en toe keek hij oplettend op, met mijn kijker volgde ik zijn blikrichting, want aan zijn ervaring en zintuigen kan ik niet tippen. Toen hij even door zijn poten knikte en er een siddering door zijn lijf voer, tastte mijn rechterhand al naar mijn geweer. Er moest daar beneden in de haag een beest zitten. En toen hoorde ik het ook: het diepe knorren van een zwijn. Achter wat dun struikgewas doemde een groot bruin gevaarte op, dat moest de keiler zijn die ik al vaker had gehoord, in de sleedoornhaag langs de boomgaard. Door het riet draafde hij het beukenbos in. Ik zuchtte, die had ik sowieso laten lopen, bronstige keilers zijn niet te eten.
De reebok boog zich weer naar het maïs, maar er was iets veranderd, ik merkte het ook. Door het luikje achter me streek ineens een ijzige tocht langs me heen, de wind was gedraaid. De bok strekte zijn hals en stak zijn neus in de lucht. In mijn richting. Hij sprong opzij, snoof weer, en ging er toen met hoge sprongen vandoor, zijn donzig uitgezette spiegel blonk fel in het maanlicht.
Toen het wild weg was, viel ik terug in de tijd en merkte ik pas dat ik steenkoud was. Vier uur zat ik nu buiten, bij -6, gevoeld als -11. De zwijnen moesten mijn verwaaiing nu wel geroken hebben. Door de knerpende sneeuw liep ik naar huis, waar de laatste kooltjes hout in de kachel gloeiden. Het licht liet ik uit, want zodra ik één lamp aandeed was de nacht verdwenen in de zwart spiegelende ruit – dat was geen duisternis, dat was een ondoordringbare wand. Ik schoof het gordijn voor het brede raam open en keek de maanverlichte nacht in.