‘Het is niet in orde aan de achterkant van het leven,’ zei Louis Zwiers. Vanaf juni 1997 tot zijn dood ging ik elke week bij de Amsterdamse muzikant (26.8.1921 10.5.2003) op bezoek in het verpleeghuis Polderburen in Almere en was er getuige van hoe hij langzaam de greep op zijn leven verloor.
Regen en verdriet
‘Zullen we gaan?’ zegt hij als ik binnenkom en staat al.
‘Wil uw vrouw niet mee?’
Hij mompelt wat, kijkt steels naar haar. Haar gezicht licht op, ze heeft het gehoord. ‘Nu moet ze maar mee,’ zegt hij en pakt de rolstoel bij de handgrepen. In hun kamer halen we de jassen. Tussen de twee bedden zit een vrouw op een stoel. Hij zegt tegen haar: ‘Je kunt hier niet blijven. Je moet nu weggaan.’ Haar cyclaamkleurig gestifte mond hangt in een vierkantje open. Ze praat over Amsterdam. Een andere vrouw komt grijs en geluidloos binnenschuifelen. Vertwijfeld kijkt hij op: ‘Nu moeten jullie weg.’ Hij weet dat ze niet naar hem zullen luisteren. ‘Daar heb ik nu zo’n last van hier,’ moppert hij.
We lopen tussen Parkwijk en de Danswijk-in-aanbouw, langs het kanaal. Ik wil de rolstoel van hem overnemen, maar de heer in hem protesteert. Hij wordt moe, de kar is zwaar en onhandelbaar en ik zet door. Pas nu merk ik hoe hobbelig de nieuwe trottoirs zijn: het hoofd van zijn vrouw wiebelt zwaar heen en weer. Af en toe praat ze voor zich uit.
‘Wat zegt u?’ vraag ik.
‘Niks god-ver-dom-me,’ zegt ze elke letter uitspuwend.
‘Rustig nou, Ina,’ schrikt hij.
We praten over de nieuwbouw en over auto’s. Hij had vroeger Citroëns, Eenden en ‘hoe heet die ook weer, een Eend maar dan anders’.
‘Een Diane?’
‘Ja, een Diane. Het zijn fijne auto’s, die voorwielaandrijving is ook zo goed.’ Een standaardzinnetje uit oude conversaties, ik heb niet de indruk dat auto’s zijn passie waren. Eens heeft hij in Wenen een contrabas gekocht, vertelt hij, en die in zijn Eend vervoerd. Bij de douane hoefde hij tot zijn geluk nauwelijks invoerrechten te betalen. Omdat hij de contrabas in onderdelen vervoerde.
We steken over, midden op straat blijft hij stilstaan en kijkt zoekend achter zich. Van twee kanten komen er auto’s aan. Ik kan de rolstoel niet loslaten, maar gelukkig wachten de auto’s rustig af. Hij loopt terug. Als de straat weer leeg is, komt hij onwillig naar ons toe.
‘Het is zo gek,’ zegt hij, ‘ik denk de hele tijd dat mijn hondje achterblijft. Polly. Hij is van ouderdom gestorven.’
In het winkelcentrum is café De Buurman nog dicht, de snackbar ook. Er is geen plek om even te zitten, dus gaan we naar de supermarkt, daar is een koffiehoek met een bankje. Ik aarzel of ik zijn vrouw koffie kan geven in die slappe hete bekertjes. Volgens hem gaat dat wel. Ze pakt haar koffie gretig aan en zet het bekertje op de leuning. In een reflex graai ik ernaar, verstoord kijkt ze me aan.
Hij blijft ronddrentelen. Iets houdt hem tegen om te gaan zitten. Als ik zelf ga zitten, zie ik wat. Het bankje is een houten zeshoek om een nepboom en hetzelfde hout ligt als een vlondertje ook zeshoekig onder mijn voeten. Tastend zakt hij door zijn knieën. Hij ziet niet waar het bankje ophoudt en de vlonder begint. Ik geef een rukje aan zijn mouw en hij landt zachtjes op de zitting. Buiten is de zon verdreven door regen. We schuilen even onder de overkapping. Met een vragend gebaar wil ik de cape van zijn vrouw dichtknopen, maar vinnig slaat ze mijn handen weg: ‘Dat kan ik zelf wel.’
De lucht trekt snel dichter. ‘Vader!’ roept ze gebiedend, en ‘Papa!’ Ze houdt zijn hand vast en kijkt hem indringend aan. Dan komen er tranen in haar ogen, haar oogleden worden rood. Ze kijkt verdrietig naar hem op.
‘Waarom huil je nu, Ina?’ vraagt hij lief.
‘Ik huil om moeder.’
‘Ze huilt omdat haar moeder dood is,’ legt hij uit. ‘Dat komt allemaal weer boven. Door haar ziekte. Haar moeder is al heel lang dood, ze is vierenvijftig geworden.’
‘Hóe oud is ze geworden?’ vraagt zijn vrouw.
‘Vierenvijftig.’
‘Zo jong?’ zegt ze. En dan: ‘Hoe oud ben ik nu?’
Hij weet het ook zo snel niet.
‘Zesenzeventig,’ zeg ik.
‘Zesenzeventig,’ herhaalt hij, ‘en ik ook.’
Het blijft regenen. Bij de slijterij leen ik een paraplu. Hij wacht geduldig naast de rolstoel met het gezicht naar zijn vrouw. Ze houdt zijn rechterhand vast. Ik zeg dat hij het beste daar kan blijven, dan loopt hij ook onder de paraplu. Niet-begrijpend kijkt hij me aan.
‘Maar,’ zegt hij, ‘dan moet ik achteruit lopen.’
Even ben ik uit het veld geslagen, dan schiet ik in de lach. Hij komt niet op het idee zich om te draaien. Ik pak hem bij de armen, maar hij geeft niet mee, zijn vrouw laat zijn hand niet los. Als hij in de goede richting staat, omklemt hij snel het handvat van de rolstoel. Houvast. Op naar huis. Ik duw de kar met mijn linkerhand en houd met de rechter het regenscherm boven hun hoofden. ‘Wat een avontuur,’ roep ik en hoop dat ze niet bang worden.</p