Uit: Ja, Thomas Bernhard, Suhrkamp Verlag, Frankfurt am Main, 2006, (eerste druk 1978), p. 9-19.
De Zwitser en zijn levensgezellin maakten net hun opwachting[1] bij de onroerendgoedmakelaar Moritz, toen ik voor het eerst probeerde deze de symptomen van mijn gevoels- en geestesziekte niet alleen aan te duiden en uiteindelijk als een wetenschap te verklaren, maar toen ik[2] naar zijn[3] huis was gekomen[4] om ten over staan van[5] Moritz, de persoon die mij op dit moment waarschijnlijk werkelijk het meest na stond, oerplotseling en op de meedogenlooste wijze de binnenzijde van mijn existentie[6] naar buiten te stulpen – die niet slechts ziekelijk was maar al totaal door ziekte misvormd en waarvan Moritz[7] tot dan toe slechts de oppervlakten kende, die hem verder niet in verwarring hadden gebracht en dus op geen enkele manier hadden verontrust[8], – en hem alleen al door de wreedheid van mijn experiment wel moest doen schrikken en ontzetten; doordat ik op deze middag van het ene moment op het andere helemaal openlegde en ontblootte[9] wat ik in al die tien jaar van mijn contact en vriendschap met Moritz voor hem had verborgen, ja uiteindelijk de hele tijd beetje bij beetje met mathematische spitsvondigheid voor hem had verheimelijkt en onophoudelijk, en onverbiddelijk jegens mezelf, voor hem had toegedekt, om hem, Moritz, niet het kleinste inkijkje in mijn existentie te verschaffen, was hij ten diepste ontzet[10], maar ik had mij door zijn ontzetting niet in het minst laten tegenhouden in mijn onthullingsmechanisme[11], dat op deze middag nu eenmaal[12] heftig op gang was gekomen, natuurlijk ook vanwege het weer, beetje bij beetje had ik op deze middag, ten overstaan van Moritz, die door mij op deze middag bij volkomen verrassing vanuit mijn geestelijke hinderlaag werd overvallen, alsof ik helemaal geen andere keuze had gehad, alles wat mij betrof opengelegd, alles opengelegd wat open te leggen was[13], alles ontbloot wat te ontbloten was; tijdens het hele voorval had ik als altijd plaatsgenomen[14] in de hoek tegenover de twee ramen naast de toegangsdeur in Moritz’[15] kantoor, in wat ik de Leitzordnerkamer noemde, terwijl Moritz zelf, het was immers al eind oktober, in zijn muisgrijze winteroverjas tegenover me gezeten was[16], mogelijk op dit tijdstip al in beschonken toestand, precies heb ik dat in de reeds ingevallen duisternis helemaal niet kunnen vaststellen; ik had mijn ogen de hele tijd niet van hem afgehouden en[17] nadat ik wekenlang niet meer in Moritz’ huis en sowieso wekenlang slechts nog met mezelf alleen was geweest, dat wil zeggen aangewezen op mijn eigen hoofd en eigen lichaam, en me een al veel langere tijd die nog niet zenuwslopend was geweest, in de opperste concentratie met betrekking tot alles had bevonden, tegenover alles wat voor mij redding had betekend, was het alsof ik me deze middag, eindelijk eruit[18], uit mijn vochtige en koude en donkere huis door het dichte en bedompte bos, vastbesloten op Moritz had gestort als op een levensreddende prooi[19], om hem, dat was ik op weg naar Moritz’ huis voornemens geweest[20], net zo lang niet meer te laten ontsnappen aan mijn onthullingen en dus in feite aan ongeoorloofde kwetsuren tót ik een draaglijke mate van verlichting had bereikt en dus zo veel van mijn jarenlang voor hem toegedekte existentie had opengelegd en ontbloot als maar mogelijk was. Op het hoogtepunt van mijn pogingen hoofd en lichaam te ontspannen, die wellicht in feite volkomen ongeoorloofd waren hoe vertwijfeld ook, waren in Moritz’ huis opeens voetstappen te horen geweest, voor mij volkomen onbekende voetstappen, anders dan voor Moritz, die vanzelfsprekend ook in het horen van voetstappen geoefend was, en die ze blijkbaar onmiddellijk had kunnen identificeren, wat ik meteen uit Moritz’ reactie op deze plotselinge voetstappen in het voorhuis[21] had kunnen opmaken, zoals Moritz’ gehoorscherpte[22] sowieso de buitengewoonste was[23] en door de aard van zijn zaken de ontvankelijkste;[24] en Moritz nu, die tót deze stappen in Moritz’ voorhuis volledig rustig en zwijgzaam met over elkaar geslagen benen tegenover mij gezeten was – als hij niet de hele tijd al, zoals ik opeens had moeten denken, in verwachting was geweest –, was ogenblikkelijk van zijn fauteuil op- en naar de deur gesprongen om te luisteren, wat niet alleen op belangstellenden voor onroerend goed, maar in feite op kopers voor onroerend goed duidde[25], en hij had, alsof het niet voor mij maar alleen voor hemzelf bestemd was, de Zwitsers gezegd, waarop plotseling alles in Moritz’ huis rustig was geweest; meteen daarop waren de Zwitsers het kantoor binnengekomen, de eerste mensen buiten Moritz met wie ik sinds maanden aan het praten[26] was geraakt en met hen was, in de exacte betekenis van het woord, de verlichting van mijn gevoels- en geestestoestand ingetreden die ik met de dringendste[27] hoop verwachtte[28],[29] ook al was deze in feite op deze middag beslist onder alle omstandigheden door mij afgedwongen en door mij voorbereid met[30] mijn ongeremde onthullingen en de door deze onthullingen uiteraard onvermijdelijke vernederingen en schaamteloze zelfbeschuldigingen ten overstaan van Moritz. Al bij deze eerste ontmoeting tussen mij en de Zwitser en zijn levensgezellin heb ik met haar – die van oorsprong geen Zwitserse was, eerder een Joodse/Armeense, zo was mijn gedachte geweest, onder geen beding een Europese – in tegenwoordigheid van de Zwitser, van wie ik meteen wist dat hij geen tijd voor wandelingen had, een wandeling in het lariksbos afgesproken en ik weet nu niet meer hoeveel wandelingen ik met haar heb gemaakt, maar ik ben dagelijks en ook vaak meerdere keren per dag met haar gaan wandelen en ik ben in elk geval in deze tijd vaker en onvermoeibaarder met haar gaan wandelen dan met welke andere persoon dan ook en met niemand heb ik ooit over al het mogelijke met een grotere intensiteit en dus bereidheid om te begrijpen kunnen spreken en dus over al het mogelijke met een grotere intensiteit en dus bereidheid om te begrijpen kunnen denken en niemand heeft me ooit dieper in zichzelf laten kijken en geen enkeling heb ik ooit dieper en genadelozer en altijd nog genadelozer en dieper in mij laten kijken.[31] Terwijl de Zwitser in de omliggende stadjes bijna ononderbroken op pad was voor zijn door hemzelf ontworpen betonnen huis achter de begraafplaats, dat – zoals ik bij deze eerste ontmoeting met hem van hem had gehoord – bijna in aanbouw was, op zoek naar deur- en vensterbeslag, -grendels en -roosters, schroeven en spijkers en naar isolatiemateriaal en naar scheepslak[32], en daardoor zo goed als niet te vinden was in het pension (het onderkomen van de Zwitsers tijdens de bouw), was ik zelf oerplotseling en haast zeker op het levensreddende ogenblik door beiden losgerukt uit mijn deprimerende, ja in werkelijkheid al levensbedreigende terneergeslagenheid en had opeens in de levensgezellin van de Zwitser – zoals zeer snel was gebleken, een in Shiraz geboren Perzische – een persoon[33] die mij door en door regenereerde en dus een wandel- en denk- en dus gespreks- en filosofeerpartner die mij door en door regenereerde, zoals ik al jaren niet meer had gehad en zoals ik hem wel allerminst in een vrouw vermoed had[34]. Was zij, de Perzische in aanwezigheid van de Zwitser, met wie ze blijkbaar al vele tientallen jaren samen was geweest, bijna voortdurend zwijgzaam alsof deze gewoonte al jarenlang zo niet tientallen jaren lang gewoonte was geweest, niet eens karig met woorden zoals dat heel vaak het geval is in zo’n relatie, maar bijna ononderbroken woordeloos, afgezien daarvan dat zij – die mij altijd alleen in herinnering is gebleven gekleed in een tientallen jaren afgedragen zwarte bontmantel met een hoge kraag die ze altijd opsloeg, van het ogenblik van mijn ontmoeting met haar had ik het gevoel dat ze, als zoveel vrouwen in haar situatie en van haar leeftijd, in de ononderbroken angst leefde kou te vatten of daadwerkelijk ononderbroken te moeten bevriezen, en dat het deze vrouw nooit meer mogelijk zou zijn zonder deze mantel, zonder deze bontmantel te existeren, die haar enerzijds tot beneden aan de enkels en anderzijds tot boven de bovenste hoofdharen[35] toedekte en dus beschermde en die haar, naar mijn indruk, ononderbroken voor de bevriezingsdood moest beschermen – afgezien daarvan dat zij wanneer ze zich in aanwezigheid van de Zwitser uitte, haar levensgezel alleen maar tegensprak[36], ontwikkelde ze tot mijn grote verrassing in afwezigheid van de Zwitser een behoefte om te praten, die waarschijnlijk juist door haar hardnekkig zwijgen tegenover haar levensgezel, zoals überhaupt uit haar gehele waarschijnlijk al lange tijd oppositionele verhouding tegenover haar levensgezel verklaarbar was, geen praatzucht[37], maar een behoefte om te praten zoals die altijd weer waar te nemen is bij vrouwen die tientallen jaren samenleven met zulke levensgezellen als de Zwitser, wanneer hun levensgezellen afwezig zijn – en praatte. De Duitse taal was een vreemde voor haar, maar ze beheerste die net als de Engelse en Franse en Griekse op de aangenaamste en nooit echt irriterende wijze en juist de omstandigheid dat het door haar gesproken Duits door een buitenlandse werd gesproken, daarbij nog door een buitenlandse die uiteindelijk in de hele wereld en nergens thuis was, die in Perzië was geboren en in Moskou opgegroeid en in Frankrijk op universiteiten had gezeten en die ten slotte met haar vroegere minnaar en huidige levensgezel, die, aldus zijzelf, een hooggekwalificeerde ingenieur en wereldberoemde energiecentralebouwer was, de hele wereld had gezien, had bij mij niet alleen een verfrissing van mijn gehoor en van mijn gehele juist voor zulke exotische spreekmelodieën ontvankelijke geestestoestand teweeggebracht, maar[38] door de aard en wijze van haar praten en denken, dat consistent spreken uit het denken en denken uit het spreken ontwikkelde, alsof het geheel een mathematisch, een filosofisch-mathematisch en dat daardoor logischerwijs een filosofisch-mathematisch-muzikaal proces was, corrigeerde en reguleerde en interpuncteerde en contrapuncteerde ze mijn eigen denken en spreken. Ik was het al maanden niet meer gewend geweest met een mens een gesprek te voeren op een wijze die strookte met mijn geestelijke aanleg, op den duur kon mij de omgang met alleen de mensen van hier en uiteindelijk ook mijn enige echte[39] contact, dat met Moritz – die weliswaar niet hoogopgeleid was maar zonder twijfel in elk opzicht beschikte over een voor zijn situatie bovengemiddeld grote intelligentie –, alleen maar deprimeren, ik kon[40] al lange tijd niet meer hopen op een mens[41] met wie ik een onbegrensd[42] gesprek kon voeren en aan wie ik[43] mijn gespreksvermogen, en dat wil zeggen mijn denkvermogen, kon scherpen, in de loop der jaren die ik nu al teruggetrokken in mijn huis existeerde en me uitsluitend op mijn werk, de voltooiing van mijn natuurwetenschappelijke onderzoek (over antilichamen) concentreerde, was ik ook bijna volledig het contact kwijtgeraakt met degenen die mij vroeger confrontaties mogelijk hadden gemaakt, geestelijke confrontaties in gesprekken en discussies, van al deze mensen had ik mij, met[44] het steeds rigoureuzer doordringen in mijn natuurwetenschappelijke werk, meer en meer en – zoals ik opeens moest inzien – op de gevaarlijkste manier afgezonderd en vervreemd, en ik had vanaf een bepaald moment überhaupt niet meer de kracht gehad al deze geestelijk noodzakelijke verbindingen weer op te vatten, ik had weliswaar opeens ingezien dat ik zonder deze contacten moeilijk verder kon komen, dat ik zonder deze contacten waarschijnlijk in afzienbare tijd überhaupt niet meer zou kunnen denken, weldra ook überhaupt niet meer zou kunnen existeren, maar het ontbrak me aan de kracht om door eigen geestelijke initiatieven tegen te houden wat ik al lang op mezelf had zien afkomen, de verkommering van mijn denken, opgeroepen door de moedwillig teweeggebrachte afzondering van alle geestescontactmensen[45], ten slotte het volledig opgeven van elk contact dat uitsteeg boven het allernoodzakelijkste zogenaamd inheemse, dat eenvoudigweg betrekking had op de dringendste levensbehoeften in en om mijn huis en het was immers al jaren geleden dat ik het opgegeven had om te corresponderen, en daar ik volledig in mijn natuurwetenschap opging, had ik het moment over het hoofd gezien waarop het nog mogelijk was geweest deze opgegeven contacten en briefwisselingen weer op te nemen, al mijn pogingen in deze richting waren telkens weer stukgelopen, omdat het me in de grond, hoewel niet aan kracht voor deze acties, dan toch waarschijnlijk aan de wil daartoe al volkomen had ontbroken, en ofschoon ik werkelijk helder had ingezien dat de weg die ik was ingeslagen en die ik al jaren gegaan was, niet de goede weg was geweest – dat hij slechts een weg naar het volledige isolement kon zijn, isolement niet alleen van mijn hoofd en dus mijn denken, maar daadwerkelijk isolement van mijn gehele wezen, van mijn gehele ongetwijfeld reeds altijd bange existentie – had ik niets meer daartegen gedaan, was ik deze weg steeds verder en verder gegaan, hoewel ook telkens weer door de consequenties van deze weg ontzet, voortdurend in angst voor deze weg waarop ik echter niet meer kon omkeren; ik had de catastrofe al heel vroeg zien aankomen, maar haar niet kunnen verhinderen en ze was in feite al veel vroeger ingetreden dan ze door mij als zodanig herkend was. Enerzijds is de noodzaak zich af te sluiten omwille van zijn wetenschappelijke arbeid de allereerste van alle noodzakelijkheden voor een man van de geest[46], maar anderzijds is ook het gevaar het grootst dat dit afsluiten veel te radicaal gebeurt, zodat het uiteindelijk niet meer het beoogde stimulerende effect op deze geestelijke arbeid heeft maar een remmend, ja zelfs verwoestend, en vanaf een bepaald moment had het feit dat ik me afsloot van de omgeving omwille van mijn wetenschappelijke arbeid (over antilichamen) juist op die natuurwetenschappelijke arbeid een verwoestend effect gehad. Maar dit inzicht komt, zoals ik in mijn eigen hoofd op de pijnlijkste manier heb moeten erkennen, altijd te laat en wat achterblijft is, wannéér überhaupt, alleen de wanhoop, dat wil zeggen het directe inzicht in het feit dat deze nu eenmaal ingetreden verschrikkelijke toestand die de geest en het gevoel en uiteindelijk ook het lichaam vernietigt niet meer, en wel door niets meer, te veranderen is. In werkelijkheid heb ik voor de Zwitsers hier opgedoken zijn maandenlang in mijn huis moeten existeren in een apathische toestand waarin het merendeel van de tijd alleen nog maar zelfwaarneming mogelijk is geweest en aan werken, laat staan aan wetenschappelijk werk, überhaupt niet te denken was[47], maanden, toegegeven, waarin ik alleen maar in de verschrikkelijkste zelfwaarneming ontwaakt ben om mezelf in deze verschrikkelijke zelfwaarneming volledig uit te putten. Ik had voortdurend de behoefte met mensen samen te zijn maar niet meer de kracht daartoe en dus had ik geen mogelijkheid meer ook maar het vluchtigste contact aan te knopen[48] en slechts met de grootste inspanningen van geest en lichaam was ik in staat geweest, ten minste in de periodes waarin het voor mijn existentie eenvoudigweg noodzaak was, Moritz te bezoeken, me voor een paar uur in Moritz’ huis op te houden, maar ook dat was slechts met de grootst mogelijke moeite gegaan en altijd een daad van uiterste zelfverloochening geweest.
Vertaalstrategie en -keuzes bij een fragment van Ja van Thomas Bernhard
De grootste kracht en bijzonderheid van Ja schuilt voor mij in het complex en exact denkende, alles met elkaar verknopende brein van de protagonist, waardoor zijn geestesgesteldheid zich onontkoombaar aan de lezer opdringt. Dat uit zich vooral in extreem lange zinnen, met meerdere bijzinnen en een denken in klemconstructies, om zo alles in één precieze gedachtegang te kunnen omvatten. In het Duits zijn deze syntactische kenmerken sowieso veel gebruikelijker dan in het Nederlands en ze laten zich in het Duits ook beter vormen, mede doordat het Duits veel meer participia verdraagt en naamvallen heeft.
In de vertaling heb ik de lengte van de zinnen in tact proberen te houden. Daartoe heb ik wel mijn toevlucht moeten nemen tot een aantal kunstgrepen en verschuivingen die ten opzichte van de brontekst een afzwakking betekenen, maar die voor de leesbaarheid van het Nederlands noodzakelijk waren. Zoals Thomas Bernhard in Ja de grenzen van het Duits heeft opgezocht, zo heb ik een poging gedaan de grenzen van het Nederlands op te zoeken.
De volgende ingrepen heb ik daarbij vooral toegepast – de meeste zijn overigens tamelijk gebruikelijk bij een vertaling van het Duits naar het Nederlands:
- Woordvolgorde veranderen, vooral het naar voren plaatsen van werkwoordsvormen, maar ook zinsdelen zoals bepalingen verplaatsen.
- In bijzinnen omzetten van participiumconstructies.
- Woordsoorten omzetten, bijvoorbeeld die van zelfstandig naamwoord + koppelwerkwoord naar werkwoord. Dat heb ik overigens zo min mogelijk toegepast, omdat dat het gedistantieerde, objectiverende taalgebruik van de protagonist zou afzwakken, een heel enkele keer heb ik zelfs de omgekeerde weg bewandeld omdat er zich een idiomatische variant in het Nederlands aandiende.
- Gedachtestreepjes plaatsen om de zinsconstructie nog enigszins inzichtelijk te houden.
- Conjunctieven weglaten in het geval er weinig betekenisverlies optreedt.
- Sporadisch een herhaling invoegen, bijvoorbeeld van een persoonsvorm, vanwege de leesbaarheid.
In de voetnoten bij de vertaling heb ik een aantal vertaalkeuzes toegelicht; niet becommentarieerde keuzes zijn hopelijk voldoende af te leiden uit de algemene keuzes en de voetnootcommentaren.
De cursiveringen van Thomas Bernhard heb ik simpelweg overgenomen, al is de reden ervoor me niet altijd duidelijk.
> Keuze uit gefilmde interviews met Thomas Bernhard
[1] Het plusquamperfectum uit de brontekst, ‘waren angetreten’, leidt in het Nederlands tot veel verwarring, dus heb ik er een imperfectum van gemaakt, daardoor moest ik het ook in het Duits in dit verband merkwaardige ‘antreten’ /’aantreden’ opgeven om ‘traden […] aan’ ook weer onduidelijk en lelijk is. ‘Hun opwachting maken’ leek me in het Nederlands het beste.
[2] Om de constructie van de zin duidelijk te houden, heb ik hier het ‘toen ik’ herhaald, dat gaf me ook de mogelijkheid het ‘naar zijn huis was gekomen’ naar voren te halen zonder dat het de zin misvormt; verderop in de zin kan ik het ‘naar zijn huis was gekomen’ niet meer kwijt, en op deze manier doe ik hopelijk ook recht aan wat er in de brontekst staat. (Zie ook noot 4)
[3] In de brontekst staat niet ‘sein Haus maar het ‘moritzsche Haus, maar omdat ik dit zinsdeel naar voren heb gehaald zou in de eerste vijf regels drie keer het woord Moritz voorkomen en dat leek me wat te veel van het goede, zeker zo in het begin van de tekst.
[4] In de brontekst staat ‘ins moritzsche Haus gekommen war’ verder naar achteren en vormt het einde van een klemconstructie. In het Nederlands wordt dat een onleesbare zin. De grondstructuur is: ‘[…] toen ik probeerde niet alleen [a en b te doen], maar om ten over staan van Moritz [c te doen] naar Moritz’ huis was gekomen’. Uitgekleed luidt de zin nu in het Nederlands: […] toen ik probeerde om niet alleen [x], maar toen ik naar zijn huis was gekomen om [y] –[…] – en hem dus wel moest doen schrikken […].
[5] Voor de Duitse datief ‘dem Moritz’ is hier de eenvoudigste keuze het voorzetsel ‘voor’, maar omdat het vervolg nog door een tussenzin wordt onderbroken en ‘voor’ vele betekenissen kan hebben leek ‘ten overstaan van’ me duidelijker. Het past m.i. ook goed in register van de protagonist.
[6] ‘existentie’ en ‘existeren’ heb ik meestal niet met het normalere ‘bestaan’ of ‘leven’ vertaald omdat dan de objectiverende toon aan kracht inboet en omdat dan bovendien het zichtbare verschil tussen werkwoord en zelfstandig naamwoord verdwijnt.
[7] In het begin heb ik de eigennaam een keer weggehaald (zie ook noot 3), hier heb ik deze extra ingevoegd, omdat het mij voor de helderheid beter leek hier ‘Moritz’ dan ‘hij’ te gebruiken en ik toch nog een keer ‘Moritz’ ‘over had’.
[8] Van de bijvoeglijke bepalingen heb ik bijzinnen gemaakt en die, om de zinsconstructie helder te houden, tussen gedachtestreepjes geplaatst. Het imperfectum uit de eerste versie heb ik veranderd in een plusquamperfectum.
[9] Hier raak ik helaas het spel met de woorden ‘abdecken’, ‘aufdecken’, ‘zudecken’ kwijt, omdat ik er in het Nederlands niet iets vergelijkbaars voor heb weten te vinden. Aanvankelijk had ik voor ‘ab-‘ en ‘aufdecken’, ‘onthullen’ en ‘ontbloten’ gekozen, omdat die in elk geval nog hetzelfde prefix hebben en ook een stijgende lijn vormen. Maar omdat ‘enthüllen’ ook in de brontekst voorkomt, heb ik dat weer losgelaten en voor ‘abdecken’ ‘openleggen’ genomen, wat in zijn ongewoonheid de combinatie ook iets bijzonders geeft.
[10] Het ‘entsetzt gewesen’ uit de brontekst, heb ik in de herziening niet met ‘ontzet geweest’ vbertaald maar met een imperfectum, daar in dit deel van de zin ook ‘ab- und aufdeckte’ staat en om het tijdsverschil met het beschrevene in de tien jaar ervoor aan te geven, dat er vlak voor staat.
[11] Komt in het Duits sporadisch voor, in het Nederlands heb ik het niet gevonden. Ik heb het laten staan omdat ik het mechanische, onpersoonlijke wilde behouden en een omschrijving als ‘mechanisme om te onthullen’ leek me niet echt duidelijker of mooier.
[12] In de brontekst staat ‘überhaupt’. Als ik daar in het Nederlands een mooi alternatief voor vond, heb ik dat gebruikt, af en toe heb ik het met ‘sowieso’ vertaald, maar meestal toch met ‘überhaupt’ en juist ook dan, wanneer het in een passage meermaals herhaald wordt. Golden ‘sowieso’ en natuurlijk ‘überhaupt’ lang nog als germanismen die je niet moest gebruiken, tegenwoordig staan ze gewoon in de woordenlijst van de Taalunie. Zeker in de vertaling van een Duitse tekst geeft het woord ook nog wat couleur locale.
[13] Hier en bij de volgende persoonsvorm heb ik het plusquamperfectum uit de brontekst in een imperfectum veranderd, omdat het anders in het Nederlands wel heel gewrochten klinkt.
[14] ‘platzgenommen gehabt’, voor deze typische (Oostenrijkse?) werkwoordsvorm heb ik geen goede oplossing in het Nederlands gevonden, het klinkt allemaal heel merkwaardig, wordt verwarrend en dus heb ik het helaas maar weggelaten. Om niet nog meer kwijt te raken van de voor Bernhard typische wijze om complexe werkwoordelijke gezegden te formuleren, heb ik deze waar mogelijk in het Nederlands conform de brontekst vertaald.
[15] De constructie met das moritzsche [substantief] heb ik telkens vertaald met Moritz’ [substantief]. Ik heb nog getwijfeld of ik er niet van zou maken [substantief] van Moritz, maar vaak kwamen er dan wel heel veel voorzetsels te staan en dat werd lelijk en onduidelijk.
[16] ‘gezeten was’ klinkt hier behoorlijk plechtstatig, maar dat is in het Duits volgens mij ook zo, dus heb ik het maar laten staan.
[17] De komma heb ik vervangen door ‘en’ omdat ik het zinsdeel ‘es war… Nachmittag’ naar achteren heb geplaatst om niet te veel tangconstructie te krijgen en de lezer het vervolg anders leest als een bijwoordelijke bijzin bij ‘ik had mijn ogen…’ , terwijl het een bijwoordelijke bijzin is bij ‘was het alsof ik me deze middag…’.
[18] Het ‘heraus’, dat in de brontekst verderop in de zin staat, heb ik met ‘eruit’ vertaald en naar voren verschoven, omdat mijn aanvankelijke keus voor ‘naar buiten’ op dezelfde plek in de zin als in de brontekst, de zin telkens deed stokken, omdat je dan als lezer iets verwacht als ‘vastbesloten naar buiten te gaan’, terwijl in de brontekst staat: ‘als hätte ich mich […] ‘entschlossen […] auf den Moritz […] gestürtzt’.
[19] Het ‘Opfer’ in de brontekst zou het gewoonst vertaald zijn met ‘slachtoffer’; ‘prooi’ is uitgesprokener en dat vond ik hier in combinatie met ‘ontsnappen’ en de geestesgesteldheid van de protagonist toch mooier.
[20] ‘had ik me voorgenomen’ zou het eenvoudiger maken, maar ‘voornemens zijn’ klopt beter als vertaling van ‘vorgenommen gehabt’, omdat het een afgesloten voornemen is en geen act.
[21] Oostenrijks, in het Duits ook beetje vreemd, dus vertaald zo gelaten.
[22] ‘Hellhörig’, vlgs Duden verouderd.
[23] De voor Bernhard typische vorm ‘gewesen ist’ kan hier niet met ‘is geweest’ vertaald worden, omdat dat in het Nederlands onzin wordt, vandaar ‘was’, en dat ook nog eens naar voren geplaatst.
[24] Hier een puntkomma geplaatst, en ‘nu’ toegevoegd, omdat je anders het vervolg ‘en Moritz (nu)’ te veel verbindt met het voorgaande zinsdeel en de draad kwijtraakt. Het is overigens wel een twijfelgeval omdat het de gedachtenstroom over de voetstappen enigszins onderbreekt.
[25] Hier is helaas een lichte betekenisverschuiving opgetreden in het Nederlands. In de brontekst staat dat het feit dat Moritz de voetstappen kon identificeren op kopers duidde, in de vertaling dat het feit dat hij opsprong om te luisteren hierop wees. Al mijn pogingen om die betekenisverschuiving te vermijden leverden elders in de zin andere betekenisverschuivingen op. Ik heb uiteindelijk maar voor deze verschuiving gekozen, omdat die de wat globalere betekenis – identificeren, opspringen en gespitst zijn als uitingen van dezelfde handelsgeest – eigenlijk wel in tact laat.
[26] ‘aan de praat’ klinkt gewoner, maar is te gemoedelijk, ‘ins Reden’ klinkt ook niet heel gewoon.
[27] Het gewonere ‘vurig’ zou hier te emotioneel zijn, het is gedistantieerd existentiëler dan dat.
[28] Het ‘erhoffte’ en ‘erwartete’ zit elkaar in het Nederlands enigszins in de weg, ‘verhoopte’ klinkt me nogal schimmig in de oren, vandaar dat ik deze bijzin wat anders geformuleerd heb.
[29] Hier heb ik gedachtestreepjes gezet, omdat zo, net als in de brontekst, ‘deze’ duidelijk terugslaat op ‘verlichting’ en niet op ‘hoop’.
[30] Hier ‘met’ in plaats van’ door’, anders staat er in het Nederlands te vaak ‘door’, in het Duits is er de afwisseling van ‘von’ en ‘durch’.
[31] Hier staat in de brontekst een punt en dan een kleine letter w. Gezien de zin die volgt, moet hier een punt staan en dan een W, of anders op zijn minst een puntkomma.
[32] ‘Schiffslack’ en ‘scheepslak’ komen beide weinig voor.
[33] In het Duits staat er ‘mens’, maar in het Nederlands is dat wat vreemd. Zeker als het op een vrouw slaat klinkt meteen het denigrerende ‘dat mens’ erin door, vandaar mijn keuze hier voor ‘persoon’.
[34] De conjunctief heb ik ook hier weggelaten, vooral omdat de bewering vanwege dat ‘allerminst’ vrij beslist en feitelijk klinkt.
[35] Hier zou ‘kruin’ natuurlijk kunnen, maar in het Duits staat er ook geen ‘(Haar)wirbel’.
[36] Iets vereenvoudigd omdat ‘tegenspraak uiten’ zo on-Nederlands klinkt.
[37] Misschien eigenlijk ‘spraakzaamheid’, maar vanwege het onderscheid met ‘Redebedürfnis’ heb ik het iets sterker vertaald. Om dezelfde reden heb ik het vervolg ook iets geëxpliciteerd, door ‘maar’ in te voegen.
[38] ‘maar’ toegevoegd ter verduidelijking.
[39] Ter verduidelijking ‘echte’ toegevoegd.
[40] ‘mocht’ klinkt in het Nederlands wat al te nederig.
[41] Hier klinkt ‘een mens’ me vrij normaal in de oren, omdat het niet direct naar een concrete persoon verwijst.
[42] Het gewonere ‘onbeperkt’ lijkt te veel op tijdsduur te slaan en niet op de inhoud van het gesprek.
[43] ‘einem solchen Menschen’ heb ik hier wegvertaald, omdat ik anders de Nederlandse zinsconstructie niet in orde kreeg.
[44] ‘met’ als onderscheidend voegwoord van causaliteit.
[45] Ook in het Duits een neologisme.
[46] ‘Geistesmensch’ komt in het Duits vaker voor dan ‘geestesmens’, bovendien heeft de term in het Nederlands anders dan in het Duits voornamelijk een religieuze betekenis. Daarom wilde ik de omschrijving ‘mens van de geest’ kiezen, maar ‘mens’ is in het Nederlands in dit verband helaas heel ongebruikelijk, de staande uitdrukking is ‘man van de geest’. Omdat het hier op de (mannelijke) hoofdpersoon slaat, heb ik ervoor gekozen, al doe ik daarmee de Perzische onrecht.
[47] Het Duits kan hier met één keer ‘ist gewesen’ toe, dat gaat in het Nederlands niet. Omdat tweemaal ‘is geweest‘ wel erg wringt, heb ik de tweede keer ‘was’ toegevoegd.
[48] ‘Kontakt anknüpfen’ / ‘contact aanknopen’ komt zowel in het Duits als in het Nederlands weinig voor.