`Er is geen vrijheid, lentelucht / gloeit en stuwt om ons heen / op dit festival van de laatste smeltende sneeuw / wanneer de elzenkatjes / zwaar zijn van geel stof / en de aarde zwaar is van water / en ogen zwaar voelen van de schoonheid van het licht (…)´
Deze versregels zijn Estland, het Estland van de jonge dichter Tonu Onnepalu. Het is een stemming, een landschap, de luchten en het weer. Je reist door het Balticum en als je de Lets Estse grens bent gepasseerd, besef je plots dat je ongemerkt Midden-Europa bent uitgereisd. Je bent in het Noorden, je denkt voortdurend aan Scandinavië, vaak aan Rusland en soms aan Duitsland.
Zelf zijn de Esten er nog niet uit. Thoomas Hendrik Ilves, de minister van Buitenlandse Zaken, kan zijn tong wel afbijten. Dit voorjaar heeft hij gezegd dat Estland eerder een Noords dan een Baltisch land is. In alle toonaarden moest hij later zeggen dat, natuurlijk, de Estse banden met Letland en Litouwen veel hechter zijn dan met de meeste andere landen. Maar de cijfers liegen niet: een derde van de export gaat naar Finland, achttien procent naar Zweden, zeven naar Letland en slechts twee naar Litouwen. Aldus de minister. Estland probeert zich los te fietsen van de twee andere Baltische landen om als eerste over de streep van de Europese Unie te komen. Wat is Estland? Goed, een land van Esten, een Fins-Oegrisch volk dat lang, lang geleden uit het oosten kwam. Strikt genomen heeft minister Ilves gelijk: Balten, zoals de Letten en Litouwers, zijn ze niet. Het Estse volk had nooit een eigen land. Wel een taal, die zangerig en vreemd in de oren klinkt, die vaag aan Fins en Hongaars doet denken, maar verder geen verwanten heeft. Het zijn altijd de anderen die hier geheerst hebben, Vikingen, Denen, Zweden, Duitsers, Polen en Litouwers, Russen. Je had het zuiden, dat was met een deel van Letland Lijfland, en je had het noorden. Pas tussen de twee wereldoorlogen hadden de Esten voor het eerst een eigen staat, en nu dus weer, sinds 1991. Maar dat is op het nippertje. Eigenlijk is het een wonder dat Estland bestaat.
Van Rusland hebben de Esten sinds hun onafhankelijkheid rigoureus afscheid genomen, al is bijna een derde van de bevolking Russisch, Wit-Russisch of Oekraïens. Dat zijn 430 duizend mensen. De meesten wonen in de industriesteden in het noordoosten, daar winnen ze olie uit leisteen en werken in de uraniumfabriek. Vervuilde steden zijn het, `ecologische tijdbommen´, lees ik overal, maar te zien is dat niet. Esten waarschuwen ons voor dieven, voor `narcomannen´, maar de straten zijn zo goed als leeg. Op het oog zijn het saaie naoorlogse sovjetsteden. In Narva imponeert alleen het slot hoog boven de rivier. Over de brug loopt een asfaltweg kaarsrecht Rusland in. Aan het eind, 120 kilometer verder, ligt Petersburg.
In Narva-Joesuu, de badplaats van de stad staan de kuuroorden en hotels uit de sovjetjaren leeg. Uit Rusland komen de mensen hier geen vakantie meer houden. Het is zondag, de zon schijnt en de badplaats is uitgestorven. Eén kohvik, een koffiehuis, is open. Nee, koffie heeft ze niet, zegt het meisje met zachtpeentjesrode haren mismoedig. We drinken plakkerige limonade en eten er oude koeken bij. Ze wil weg, zegt ze, iedereen wil weg. Nee, niet terug naar Rusland, ze is hier geboren. De meesten gaan naar Duitsland. In Narva is bijna veertig procent van de jongeren werkloos. Te beleven is er niets. In Narva zijn alleen bars en monumenten.
Overal in Estland kun je onverhoeds in sovjettijden belanden, alsof je per ongeluk in de tijd terug bent gereisd. Op een middag moeten we tanken, we slaan van de doorgaande weg af, volgen het bordje tankstation en komen bij een ouderwets brandstofdepot met roestige pompen. Diesel? de vrouw schudt haar hoofd. Dan krijgt ze een idee, ze draait een dop van een grote jerrycan en ruikt eraan, nee, toch niet, geen diesel. We rijden weer de hoofdweg op en nog geen kilometer verder staat een splinternieuw tankstation. De oude en nieuwe tijd leven naast elkaar voort, tot in het ongerijmde. Maar geleidelijk zullen de sovjettijden verbleken. Zoals ook de heerschappij van de Duitse landadel op het platteland steeds meer uit het zicht verdween. Eeuwenlang is Estland toch vooral een Duitse kolonie geweest. Wat ervan over is zijn verwaarloosde landhuizen, resten van stallen en schuren, gebouwd in dat typische Duitse mengsel van veldstenen en bakstenen. Vaak staan alleen de muren nog overeind, of het fundament van veldstenen, of er rest een hoopje overgroeid puin, als een heuveltje in het weiland. De Duitse landjonkers volgden in het spoor van de kruisridders die in de dertiende eeuw met bisschop Albert von Buxhoevden de Baltische landen kerstenden. In het verenigde Pools-Litouwse gebied kregen ze geen vaste voet aan de grond, maar noordelijker heersten ze vanaf toen over de Baltische boeren. De Zweden kwamen en gingen, de Russen, maar al die eeuwen bleven de Baltische Duitsers de heren en meesters op het platteland. In de negentiende eeuw hadden tweehonderd Duitse families achthonderduizend Estse lijfeigenen. Totdat in het interbellum de kersverse Estse staat de landgoederen onteigende. Na zevenhonderd jaar keerden de Baltische Duitsers terug naar huis. Voor het eerst kregen de Estse boeren hun land zelf in bezit. In de landhuizen kwamen scholen, gemeentehuizen of verzorgingshuizen. Hun grandeur sleet al snel af, landhuizen verdragen geen boeren, en ook geen sovjets.
Nu krijgen de landgoederen die overleefd hebben, vaak een derde leven als luxe hotel en restaurant. Het verleden trekt Duitse toeristen op zoek naar het land van hun voorouders. Op nieuwe landkaarten staan vaak weer de Duitse benamingen tussen haakjes: de hoofdstad Tallinn heette Reval, de oude universiteitsstad Tartu was Dorpat en het eilandje Muhu heette Moon.
Op Muhu ligt aan een ruime zuidelijke baai zo´n opgeknapt landgoed, Pädaste. In de zestiende eeuw is het gebouwd door een Duitse familie met dezelfde naam als die van bisschop Albert: Von Buxhoevden. Het huis is grijs gepleisterd, heeft kantelen en een majestueuze trap. Vijf veldstenen bijgebouwen staan geometrisch aan weerszijden van het gazon. In het koetshuis is een hotel annex kuuroord. Het verhaal gaat dat de laatste Von Buxhoevdens uit Pädaste in 1919 door de communistenleider Kingisepp in de baai onder het ijs zijn gesmeten. De communisten zouden zelfs heet water op het ijs hebben gegooid om de twee landjonkers te zien verdrinken. Een gruwelverhaal, maar smeuig en dus goed voor de promotie van het landgoed. Het eiland Muhu was niet helemaal in handen van Duitse landjonkers. Aan de westkust lag Koguva, een dorp met vrije Estse boeren, dat dapper weerstand bood. Daar bevindt zich volgens de boekjes het ware, het pure Estland. Maar Koguva leeft niet meer, het is alleen nog een object van monumentenzorg. In één hoeve is een museum, in een andere een pension, daar kun je slapen bij de boeren. Nou ja, boeren, geboerd wordt er niet meer, alles lijkt stilgezet als in een film. Sterker nog, in het dorp is zelfs geen mestvaalt te zien of te ruiken, geen kip kakelt er, geen varken rolt zich door de modder. Er zijn alleen een paar vrouwen en een man die voor de toeristen zorgen.
Het ware Estland is de taal, die zingt en de blik naar het noorden drijft, naar Finland, naar de zee en de hoge luchten. Door de eeuwen heen hebben de Estse overheersers die taal afgedaan als een simpel boerentaaltje. Pas in de tweede helft van de negentiende eeuw verscheen een Est Duits woordenboek en zes jaar later een Ests grammaticaboek. In de vroege twintigste eeuw ontdeden taalhervormers het Ests van de Duitse zinsbouw die het in de loop der eeuwen had opgelopen en nu wordt het aangekoekte Russisch weer uit de taal verwijderd. De Baltische Russen moeten naar taalles. Een halve eeuw hebben de Esten Russisch moeten leren, nu zijn de rollen omgedraaid. Eindelijk maakt Estland zelf de dienst uit, daarbij kijkt het met een half oog naar grote broer Finland, vlakbij over het water. Estland bakent zich af. Een land met 1,4 miljoen inwoners, een taal die nauwelijks familie heeft en die slechts door één miljoen mensen wordt gesproken. Het is een wonder dat Estland bestaat.