De beslissing was eigenlijk te groot: vanaf het moment dat T. en ik ja zeiden tegen het huis, wist ik dat het voorgoed was. Ik had alleen voorlopige huizen gehad, ouderlijke huizen, studentenkamers, een kraakwoning. En nu verbond ik mijn lot aan een huis waar ik nooit meer vanaf zou komen. En het was niet eens een huis, het was de koeienstal van een boerderij, dertig bij elf meter, met een zolder vol hooi dat er al een halve eeuw lag, en een nok die elf meter tegen de lucht afstak. Rondom velden, het lege boerenland van het Duitse Mecklenburg. Het was nu of nooit, het asbest begon af te brokkelen, er moest snel een nieuw dak op. Want wat is een huis? Een huis is in de eerste plaats een dak. Quick en dirty dan maar: golfplaten van blik. Blikkerend blik, dat ik lopend door de velden van verre kon zien tussen het groen van de machtige eiken, essen en wilgen op het erf. Achteraf was het een geschenk: het zink kleurt mee met het licht en de lucht, onder inktzwarte wolken is het bleek, verblindend zilver in de zon, matglanzend in de maneschijn.
Wat is een huis in de tweede plaats? Warmte en beschutting, dus kwam er een tussenwand zodat de gietijzeren houtkachel de woonruimte warm kreeg, en een kook- en wasplaats. Dat is genoeg. Ik ben er vaak alleen, om te schrijven of te vertalen, om buiten te leven. Soms is T. ook in Mecklenburg, maar vaker is hij er alleen als heimwee. Ook daar ga je aan hechten, aan afstand en verlangen. Geen telefoon, geen internet. Als iemand niet ter plekke is, is er geen contact. Pas toen ik aan de stilte was gewend, begon ik te horen dat het hier vol met leven is, veel meer leven zelfs dan in het nieuwbouwappartement in de stad, waar we sinds kort wonen.
Ik slaap in de bakstenen voederbak naast de kachel en luister naar de marter die boven mijn hoofd trippelt, de muizen die scharrelen onder de houten vloer, de rat Henkie, die bij het keukenblok iets doorknaagt, en tegen het ochtendgrauwen het geritsel van de zangvogeltjes in de dakgoot, het blaffen van de reeën in de boomgaard en, als de aankondiging van het voorjaar, het rauwe krijsen van de kraanvogels. En dan, elk jaar in april, zijn ook de koekoek en de nachtegaal er weer. En als ten slotte de wielewaal arriveert, wordt het tijd de luiken van de hooizolder open te gooien en mijn zomerbed in gebruik te nemen. Waar in het donker de vleermuizen overheen scheren, om tegen de ochtend plaats te maken voor de verliefd kwetterende zwaluwen, en waar onafgebroken het kwaken van de kikkers en padden uit de omliggende poelen binnen komt waaien.
De dieren zijn hier thuis, de meeste zijn zelfs honkvaster dan ik. Ik ben de voorbijganger, de ongenode gast. En ik ben ze langzaamaan als mijn huisgenoten gaan zien. De marter heb ik dood tussen de planken van de zoldering gevonden omdat zijn kadaver zo stonk, en de laatste das ging deze zomer liggen sterven in het schuurtje, maar altijd nemen nazaten op een dag hun plaats weer in. Ik weet niet aan de hoeveelste generatie ik inmiddels toe ben, maar dat maakt niet uit. Elke rat heet weer Henkie.
In de loop der jaren heb ik nog veel meer huisgenoten gekregen, in de stilte ben ik op zoek gegaan naar sporen van mijn voorgangers, de eersten kwamen hier in 1827, een hele stoet volgde: heren en pachters, knechten en meiden, soldaten van de Waffen-SS en van het Rode Leger, ontheemden, vluchtelingen en kolchoz-medewerkers, stedelingen ten slotte. Geen van hen is én op ons erf geboren én er gestorven. Het was altijd een tijdelijke heimat, geleidelijk aan zag ik overal hun ingrepen en het erf raakte doordrenkt van hun verhalen, hun schuld en verdriet. Veel verdriet, want er is hier in bijna twee eeuwen veel geleden en veel verschrikkelijks gebeurd. En als ik om de stal loop en naar het westen tuur om te zien wat voor weer eraan komt, weet ik dat zij naar dezelfde hemel keken, ook zij hebben de sterren zien vallen en gewenst dat ze ergens anders waren of hier juist nooit meer weg hoefden. Ook zij hebben zich in de lente verheugd op de komst van de vogels, ze hebben appels, peren, kersen geplukt van dezelfde bomen als ik, bessenjam gemaakt van dezelfde struiken en walnoten geraapt, van de boom die nu zo oud is dat hij stervende is. Zij zijn er als vertrouwde schimmen bij alles wat ik doe.
Nog nooit heb ik met zoveel huisgenoten geleefd, en als ik een tijdje niet in mijn koeienstal ben, begin ik ze te missen. Ze maken deel uit van mijn leven en ik ben opgenomen in hun stoet. Als een bestemming.
Pauline de Bok is schrijver en vertaler. Over haar Mecklenburgse huis schreef ze Blankow of het verlangen naar Heimat dat ook in Duitse vertaling verscheen. Ze werkt nu aan een roman over een jaagster. www.paulinedebok.nl