En hoe zal de Wende op menselijke schaal verlopen – ver weg van Berlijn en de wereldpolitiek? In Fürstenwerder bijvoorbeeld, een Oost-Duits dorp met 1032 zielen, waarvan sommigen keizer Wilhelm, de Weimar-Republiek, de nationaal-socialisten en de socialisten hebben overleefd. En dan nu: democratie à la Kohl. Bij de gemeenteraadsverkiezingen in mei moet de kop van de communistische burgemeester rollen. Niet dat dat helpt. Een stenenrapende boer: ‘Marktfähig worden we nooit.’ Het dorp staat met lege handen en zindert van roddels en wraak. ‘Het doet denken aan 1945. Iedereen zegt: “Ik heb geen schuld.” Maar ze hebben allemaal meegejubeld en met hun klein rode vlaggetjes gezwaaid.’ Pauline de Bok verbleef begin 1990 een maand in het ‘laatste gat voor de hel’.
De oude Karl Schulz staat bij zijn tuinhek in het zonnetje. De lente is te vroeg gekomen dit jaar. Verontrustend bijna. Hij kijkt over straat, de hoofdstraat van het dorp, de Ernst Thälmann Straße, vroeger de Prenzlauer. Thälmann… een gedenksteen voor hem staat bij het oude bakstenen station. Vroeger stond diezelfde steen bij het sportveld met de naam van Adolf Hitler. Nu staat hij al weer veertig jaar tussen de drie grote eiken die de burgerij heeft geplant om de geboorte van de zoon van de keizer te vieren. Dat was ruim voor de Eerste Wereldoorlog. Toen was Fürstenwerder nog een bloeiend, rijk dorp van handwerkslieden en boeren, hét handelscentrum van de streek. Dat hebben de communisten allemaal kapotgemaakt. Krankzinnig is het, een misdaad. Eigenlijk een wonder dat die geschifte communistische economie überhaupt nog liep. Dat heeft hij ook tegen die Holländerin gezegd. Maar dat ze dat nu allemaal op moest schrijven… hij houdt zich liever wat op de achtergrond. Zijn zoon zegt altijd: ‘Pa, bemoei je nergens mee, dat is het beste.’ Hij is academicus, zijn jongen. Zelf heeft hij alleen maar lagere school. Op zijn veertiende kocht hij al zijn eerste koe. Wat keek zijn vader onthutst. Maar hij mocht de koe wel mooi meteen gaan ophalen. Zijn vader is al een eeuwigheid dood. Gestorven aan leverkanker, vijftig jaar. Zijn laatste raad op zijn doodsbed was: ‘Doe recht en schuw niemand.’ Daar heeft hij zich aan gehouden, altijd gezegd wat hij op zijn hart had. Een ijzervreter heeft de vorige dominee hem weleens genoemd. Hij heeft veel afgezien in het leven. De armoede na de Eerste Wereldoorlog, barrevoets gingen ze naar school. Toen Adolf aan de macht kwam, laaide de economie weer op. Even maar, want vanaf 1937 moest alles wijken voor de oorlogseconomie. De slager en hij moesten als eersten de oorlog in, omdat ze geen lid van de NSDAP waren. Op 27 augustus 1939. Zes jaar in de oorlog, België, Frankrijk, Rusland. Leuk was het niet, maar alles went. Je verstopte je achter een strohalm en dacht dat je niet getroffen kon worden. In Stalingrad werd hij gevangengenomen. Die anderhalf jaar werkkamp probeert hij maar te vergeten. Wat hebben ze hem in de watten gelegd toen hij in september 1946 weer thuis kwam, tweeënveertig kilo, met tbc en een open been. Hij was zo weer opgelapt. Iedereen was zo blij dat de oorlog voorbij was. Het dorp barstte uit zijn voegen, al die vluchtelingen. Niemand had iets te verliezen, iedereen was arm. Het was een gelukkige tijd, twee maanden lang. Tot de politie uit Prenzlau hem op 4 november 1946 kwamen halen. Zat ie weer negen maanden vast, omdat hij over zijn zestig morgen land geen opbrengstbelasting had betaald. Maar hoe zou hij ook, zijn vrouw had niet eens kans gezien het land te bebouwen toen hij weg was. Na zijn vrijlating schraapte hij honderd morgen bij elkaar – hij is nooit voor één gat te vangen geweest – dreef ook al snel weer zijn eigen Gaststätte. In 1953 was het afgelopen, en hoe: een bouwcolonne en de politie sloegen de ruiten van zijn zaak in. Een volkseigen kruidenier en apotheker kregen de ruimte toegewezen.
Fürstenwerder ligt in het noorden van de DDR aan de Große See en Dammsee tussen glooiende heuvels. Een dorp van 1032 inwoners. Een enkel vakwerkhuis herinnert aan vroeger, vier grauwe betonnen flats aan de socialistische opbouw. Aan de oever van de Große See ligt bungalowpark Steinfeld. Dicht opeengebouwde vakantiehuisje, afrasteringen van gelige plastic golfplaten, gekleurde glasbouwstenen, een tuinkabouter. Een nagalm van vakantie vieren hangt bleekjes in de lucht. Ernaast, in een hoekje omheind door gaas, de Festgarten: zitjes van verveloos metaal, hier en daar overkapt met een nep-leien dakje.
‘Fürstenwerder is almaar achteruit gegaan,’ vertelt Gerd Zellmer, die er van 1958 tot 1986 dominee was. ‘Lange tijd was het een bijna geheel zelfvoorzienend stadje, maar naar men zegt hebben de vroede vaderen de stadsrechten in het begin van de negentiende eeuw verzopen. De Junkers kregen steeds meer land in bezit, waarop landarbeiders zwoegden voor een hongerloon. In 1946 werd landbezit boven de honderd hectare onteigend, de Junkers namen de benen naar het Westen. Het onteigende land werd in lapjes van tien hectare verdeeld onder de landarbeiders en de vele Neusiedler uit de Ostgebiete en uit Joegoslavië. Tijdens het oproer van 1953 ontvluchtten veel mensen het land. Ook in Fürstenwerder bleven akkers en boerderijen onbeheerd achter. De eerste, nog kleine Landwirtschaftliche Produktionsgenossenschaften (LPG’s) werden opgezet. In 1960 kwam de Sozialistische Frühling – gedwongen collectivisering heet dat sinds kort openlijk – om de armzalige LPG’s uit het slop te halen. Fürstenwerder kreeg bij de ingang van het dorp een bordje: ‘Vollgenossenschaftliches Dorf”. In de vitrine bij de LPG hing een foto van de beste tractorrijder van het jaar. Weldra verbleekt en verschrompeld door zon en regen. De LPG-sierung knakte de boeren. Hun vee werd opgehaald en dan zwierf zo’n boer over zijn lege erf, door de lege stallen. Je zag ze onverschillig worden, de hoeven werden verwaarloosd. De vreugde van het in stand houden van eigen bezit was ze afgenomen.’
Ook Karl Schulz moest buigen, raakte zijn land en vee kwijt. Wat kon hij anders dan bij de LPG gaan werken. Hij wilde toch graag dat zijn zoon mocht studeren? Landwirtschaftliche Produktionsgenossenschaften… die hebben het boerenbedrijf verwoest. Dilettanten zijn het. Zolang er LPG’s zijn, leven de mensen erop los. Hij staart naar de benedenverdieping van zijn grijze huis, waar nog steeds een apotheek en een Konsum huizen. Acht cafés hadden ze voor de oorlog. Eentje is er nog maar over. Ze hoorden bij elkaar, waren allemaal Fürstenwerders. Ze gaven hun dorp bijnamen, die klinken nog na in zijn hoofd: ‘Fürstenwerder Dudelei’, ‘Fürstenwerder dromend Doornroosje’, ‘Fürstenwerder het laatste gat voor de hel’. Rond het middaguur had hij soms wel twintig klanten binnen zitten. Boeren en werklieden kwamen hun kelen smeren, tot ze beschonken naar buiten tuimelden. Hij had een uitstekende keuken, heeft altijd zelf zijn vee geslacht. De Uckermark, ach, veel is er niet van over. Voor de oorlog liep naast zijn erf een spoorlijn. In tweeënhalf uur was je in Berlijn, de Pruisische stad, zijn stad ook. Hij is een echte Pruis. Adolf Hitler was een Oostenrijker, die voelde zich niet thuis in Berlijn. Tussen hem en de Pruisen boterde het niet zo. Veel mensen denken dat de Uckermark in Mecklenburg ligt. Niks ervan, de grens ligt vlak boven en ten westen van Fürstenwerder. Mecklenburgers praten ook anders, zangeriger en ze fluiten erbij. Hij spreekt hoog-Duits. Hij stamt van hier. Zijn betovergrootvader was soldaat in de Zevenjarige Oorlog. Hij raakte in 1758 in Fürstenwerder gewond en trouwde met een dorpsmeisje. Misschien is zij, zijn betovergrootmoeder, wel afstammeling van de blonde Slavische stam die in de dertiende eeuw in de Uckermark neerstreek. Een glimlach waait over zijn gezicht. Een Uckermarker wordt in kinderboekjes met o-benen en rossige baard afgebeeld. Kijk, daar gaat de kleine Klaus-Dieter, op weg naar het gemeentehuis. Burgemeester, wat een aanfluiting. Brieven schrijven aan Modrow, dat de kerk het volk ophitst, dat de Staatssicherheitsdienst onmiddellijk weer ingevoerd moet worden, dat neofascisme dreigt. Namens de hele gemeente, maar mooi dat niemand er iets van wist. Voor de oorlog zou hij met een zweep het dorp uit zijn geslagen.
Klaus-Dieter Durdis heeft het druk, hij zit tot zijn nek in de problemen. Midden dertig, op plateauzolen, een luide ronde stem. De Schwung waarmee hij me een paar weken geleden nog verwelkomde is ver te zoeken. Toen was het nog: ‘Wat publicity voor mij en mijn gemeente is nooit slecht.’ Man van de wereld, hem maakte je niets wijs. En op mijn vraag welke invloed de kerk in het dorp had, begon hij verachtelijk te blazen en trok op het millimeterpapier voor hem een cirkel: ‘Dit is mijn gemeente en dit’ – zette een onooglijk rondje aan de rand – ‘dit is de gemeente van de dominee.’ Tekende een paar poppetjes, ‘en dan nog alleen de hoofden.’ Legde zijn pen neer, tevreden. Dat is voor eens en voor al duidelijk. Maar hij was niet flauw: ‘Als we elkaar tegenkomen groeten we, als het noodzakelijk is slaan we elkaar zelfs wederzijds op de schouders.’ Bij de gemeenteraadsverkiezingen in mei wil hij zich als lid van de PDS – de vernieuwde SED – kandidaat stellen voor het burgemeesterschap. KDD, weduwnaar en hobbyist in aquaria.
Een paar weken later. De Wende is ook in Fürstenwerder aangeland en sindsdien wordt er hard aan de poten van Durdis’ stoel gezaagd. Elf jaar is hij burgemeester van Fürstenwerder geweest. Hij zal zich niet meer kandidaat stellen. Hij heeft geen schijn van kans. Helaas. Hij was nu eenmaal lid van de Partij, dat kan hij nu ook niet meer helpen. Hij heeft op het verkeerde paard gewed. Nú staat hij me met tegenzin te woord. Van een stencil leest hij alle maatschappelijke en economische activiteiten in het dorp op. Een indrukwekkende lijst. ‘Fürstenwerder heeft een uitstekende infrastructuur.’ Maar de dorpelingen klagen dat het voor de oorlog veel beter was, dat er geen werk is voor jongeren en vrouwen. En Durdis pocht op het dozijn winkels.
De jonge verkoopster van de groente-, fruit- en viswinkel aan de Berlinerstraße zucht. ‘Uien?’ Van achteren haalt ze een net van vijftig kilo. ‘Ze zijn zo slecht.’ Zorgvuldig zoekt ze de beste eruit. ‘Verder nog iets?’ Ze kijkt mismoedig naar de houten kisten met schrompelige witte en rode kolen, een bodempje halfvergane winterwortels zo groot als een duim, netten met geel-bruine appels. Aardappels heeft ze niet. Soms is er vis, verse uit het meer, of gerookte. Vandaag niet. Ze krijgt alles uit Prenzlau aangeleverd, van de volkseigen Konsum-keten, die interesseert het geen barst wat ze afleveren. Vroeger heette het: ‘Wat van het land komt, zal op het land blijven’, maar de LPG’s doen niet aan zelfvoorziening. In haar winkel is het meeste zwaar gesubsidieerd. Schorseneren kosten vijf mark per kilo, zij verkoopt ze voor de helft. Als die subsidie binnenkort wegvalt… Ze houdt van haar werk, dat is het niet, maar altijd slechte spullen verkopen of ‘nee, is er niet’, dat nekt haar. De mensen nemen het toch háár kwalijk. In Woldegk verkopen ze al komkommers uit het Westen, zeventien mark per stuk. Zij durft dat niet aan. De eerste keer kopen klanten die misschien uit nieuwsgierigheid, maar het is veel te duur. Straks liggen ze voor haar ogen weg te rotten.
Tevreden kijkt dominee Jörg Hemmerling de afgeladen parochiezaal rond. Zeker honderd mensen. Ongekend. Zijn oproep heeft succes gehad. Op de muur staan de gewraakte passages uit Durdis’ brieven geprojecteerd. Daar zit hij, Klaus-Dieter, wat verscholen tegen de muur. Hij heeft voor de gelegenheid zelfs een pak aangetrokken, een stropdas omgedaan en zijn haren gepommadeerd. Het valt mee dat hij überhaupt is komen opdagen. Drie jaar geleden toen Hemmerling hier als dominee kwam, hadden ze af en toe wel contact. Tot Durdis tegen hem zei: ‘Alsjeblieft geen perestrojka en glasnost hier, dat is het ergste dat ons kan overkomen.’ Vanaf toen heeft hij Durdis gemeden. In november begon ie ook ineens met democratie, een vergadering voor het hele dorp. Een lachertje was het, op elke vraag zei hij ‘ik weet het niet’ of ‘daartoe ben ik niet bevoegd’ of ‘daarvoor roepen we een commissie in het leven’. In januari riep hij een Runde Tisch bijeen, zonder zich af te vragen wat een Runde Tisch eigenlijk is. De oude SED-Genossen zaten er en bloc. Wat een opportunist. Hij heeft geprobeerd lid te worden van de SPD, ook in januari, twee dagen nadat hij uit de SED was gestapt, hij zei dat de Partij voor hem gestorven was. En toen dat niet lukte heeft hij het nog bij de Liberalen geprobeerd.
Dominee Hemmerling kreeg de twee brieven aan Modrow bij toeval onder ogen. Hij wil dat het dorp er een uitspraak over doet. De superintendent – de bisschop van de Evangelische Kerk – uit Prenzlau leidt de vergadering. Hemmerling bijt de spits af, vertelt over de brieven. Daarna krijgt Durdis het woord. Met onvaste stem klampt hij zich vast aan zijn papier. ‘Namens het gemeentebestuur wil ik de dominee bedanken dat hij deze bijeenkomst heeft georganiseerd. Het is ook in ons belang dat de kwestie wordt opgehelderd. De eerste brief kwam tot stand in november, in een tijd van emoties en opwinding. Overal waren demonstraties, samenscholingen van mensen uit allerlei hoeken, ook vanuit de kerk. Wij betreuren het de rol van de kerk verkeerd beoordeeld te hebben en bieden onze verontschuldigingen aan. Met de brief wilden wij een bijdrage leveren aan de meningsvorming. De grenspolitie en volkspolitie waren niet in staat onze veiligheid te garanderen. Ons stond geen stalinistische Stasi voor ogen die de burgers bespioneert maar een veiligheidsdienst die eindelijk iets voor ze doet. Tijdens de eerste Runde Tisch in het dorp, bespeurden we angst bij de bevolking. Vandaar die tweede brief. Wij geloofden met die brieven in de zin van de dorpsbevolking gehandeld te hebben…’ Spottend gelach onderbreekt zijn betoog. Met tegenzin, in de verdediging, vervolgt hij: ‘Dagelijks zijn er dreigingen, bommeldingen, zelfs op kleuterscholen. Ik zag het als mijn plicht stelling te nemen tegen neofascistische tendensen.’ De superintendent relativeert: ‘Dat is weleens gebeurd elders in het land. Bommeldingen zijn vaak het werk van kinderen, misschien omdat ze overhoop liggen met hun ouders. Het woord is nu aan de zaal.’
Werner Toews staat op: ‘Ik ben verbijsterd dat de kerk zo valselijk beschuldigd is. Zij was de macht die ervoor gezorgd heeft dat de Wende zonder bloedvergieten verliep.’ Hij verslikt zich in zijn woorden. ‘Ik kan misschien niet zo goed praten, maar dit komt uit mijn hart.’
Een vrouw: ‘Ik ben zeer, zeer gechoqueerd. Het gemeentebestuur gebruikt nog de oude methoden. Hier geldt een oud spreekwoord: een vos verliest wel zijn haren, maar niet zijn streken.’
De zaal verkneukelt zich, alle blikken zijn op Durdis gericht. Twee meter bij hem vandaan kijkt de dorpsdokter hem recht aan: ‘Het valt me zwaar deze kille feiten te horen.’ Zijn stem trilt: ‘Ik zeg mijn vertrouwen in u als burgemeester op.’ Uitbundig applaus.
De een na de ander geeft lucht aan zijn verontwaardiging. Durdis reageert uit het lood geslagen: ‘Het wantrouwen dat ik bespeur, betekent voor mij het einde van mijn functie.’ Voor het eerst krijgt ook hij applaus. ‘Het was fout de brieven met een paar mensen in naam van de hele gemeente te schrijven.’
‘Namen, we willen namen!’ schreeuwt de zaal.
‘De plaatsvervangende burgemeester, ik…’ Aarzelend staat Frank Schmidt op, een jonge loodgieter die sinds november lid is van het gemeentebestuur: ‘Na afloop van de Runde Tisch zei Genosse Grahl tegen de burgemeester: “We moeten een brief schrijven, we moeten echt een brief schrijven.” Durdis antwoordde: “Goed, kom morgenochtend op het gemeentehuis.”’ Als de naam van Grahl valt, de chef van de LPG-Tiere, begint de zaal zich te roeren: nu komt de aap uit de mouw, die Grahl zit erachter. Natuurlijk. Die is ook nog steeds lid van de Partij. Ze zeggen dat hij een Stasi-man was. Stilletjes staat Grahl achter in de zaal, groot, met een zwarte Lenin-sik.
Een vrouw roept ontsteld: ‘Die brief is dus door drie SED-Genossen geschreven over de hoofden van 1032 inwoners heen!’ Grahl moet nu wel het woord nemen. Hij verontschuldigt zich, produceert met Saksisch accent een brij van woorden, praat en praat. De zaal wordt onrustig, ongeduldig, een vrouw roept geërgerd: ‘als, als, als…’ De superintendent vraagt hem of hij wat korter kan zijn. De zaal geniet. Grahl krijgt in de gaten dat langer praten tegen hem werkt en besluit met: ‘We zijn blij dat het vandaag zo gunstig is afgelopen.’
De dorpelingen ruiken democratie, voor het eerst. Ze willen dat het gemeentebestuur een inwonersvergadering organiseert die bevoegd is besluiten te nemen. Liever vandaag dan morgen. Opgewonden verlaat iedereen in een mum van tijd de zaal. Timide en verloren staat Durdis met zijn vriendin bij de deur en staart hardnekkig naar de punten van zijn schoenen.
Werner Toews kijkt spottend door zijn dikke brilleglazen: ‘We hebben hem gister goed zijn eigen stront onder de neus gewreven, dat arrogante opneukertje.’ In een oude Reichsarbeitsdienst-barak van Hitlers Bund deutscher Mädel heeft Toews met zijn broer een privé-werkplaats. Achter zijn draaibank becommentarieert hij zonder ophouden de politiek. ‘Einig Deutschland… onze hoeren lopen al op de Kudamm. Je komt toch niet uit Amsterdam?’ Zijn ogen glinsteren bij de gedachte aan dat Sodom en Gomorra. ‘Wij hebben altijd aanloop in de werkplaats, ook van SED-Genossen. Iedereen wil onze mening horen. Ze weten dat ik een grote bek heb, altijd gehad. Wat in mijn kop zit, komt eruit. Ik ben het zwarte schaap van het dorp, net zoals de rest van mijn familie. Altijd uitgescholden voor kapitalistenzwijn. Partijloos, katholiek, geen Jugendweihe gedaan’, geen eed van trouw dus aan Staat en Partij, die elk lid van de Freie Deutsche Jugend op veertienjarige leeftijd moest afleggen. ‘Als partijlozen zochten we altijd die activiteiten op waaraan niet zoveel Genossen deelnamen, zoals die van de vrijwillige brandweer, of van de visvereniging, daar ben ik voorzitter van. Soms gaan we met de kinderen van de club kamperen, dan maken ze ook eens iets anders mee dan die FDJ-hersenspoeling.’
Zijn ouders komen uit West-Pruisen. Zijn vader is in 1945 uit Amerikaanse gevangenschap ontsnapt en heeft de werkplaats in Fürstenwerder opgezet. ‘Veertien man werkten hier. Veel bruinhemden, die kwamen nergens aan de bak. Mijn vader liet ze bij hem werken.’ Een oude bezoeker knikt en brengt tussen moeizame ademhalingen door uit: ‘Ik kreeg ook geen werk, zat bij de Waffen-SS. Drie jaar krijgsgevangenschap, toen ben ik tot inkeer gekomen. Hitler heeft onze jeugd gestolen.’
Werner wijst op een foto boven zijn draaibank. Neukende honden. ‘Kijken of je zou blozen,’ schatert hij. ‘Vanaf mijn tiende werkte ik al mee in de werkplaats, ik ben er groot mee geworden. Op mijn twaalfde stond ik al te lassen. En nu willen ze ons geen lasvergunning meer geven. Typisch Pruisische ambtenarij. Wij waren altijd sneller, beter, ze hadden ons nodig, maar we mochten niet uitbreiden. We mochten ook geen meester worden. Nu wel, maar om met drieënveertig nog in de schoolbanken te gaan zitten, alleen om een papiertje te krijgen… In 1972 hebben ze geprobeerd ons de nek om te draaien met belachelijk hoge belastingen. Tot 1980 verdiende ik maar 430 mark per maand, maar ik ben eigen baas.’
Werner Toews is een begrip. Bij café Zink zegt een man over hem: ‘Nicht immer richtig, laut aber wichtig.’
Op de velden rapen de boeren stenen. Altijd weer stenen. Die blijven zich uit de Uckermarkse aarde omhoog werken. Ze zijn door de IJstijd gebracht, eindmorenen waren er hier. Tien verschillende grondsoorten op een hectare, niet zo geschikt voor grootschalige landbouw. Ploeteren om de aarde vruchten te laten afwerpen. ‘Nee,’ zeggen de boeren, ‘marktfähig worden we nooit. Niemand uit het Westen zal zich met onze aarde afgeven. Ook daar hebben ze geen machines om de stenen in onze aarde te vergruizen. Boeren uit de EU krijgen geld om goed land braak te laten liggen, dus wat hebben wij hier voor kans. Minstens de helft van de landbouw zal op de fles gaan en wat moeten we dan?’ Ze wijzen op hun spierballen: het enige wat ze hebben. De Uckermark als toeristenstreek, dat is de nabije toekomst. ‘Maar we kunnen toch niet allemaal ober worden? Die van drüben staan te trappelen om recreatieoorden en hotels te bouwen. Ze zullen hun eigen bouwvakkers wel meenemen, want ons vinden ze te ongeschoold en onbehouwen.’ De laatste weken rijden veel dikke West-Wagen in de omgeving rond. De inzittenden kijken rond, kloppen aan bij oude hoeven op zoek naar een tweede huis. Wilhelm Schwerin von Schwanenfeld is ook al gesignaleerd, zoon van graaf Ulrich-Wilhelm, die hier in de buurt veel landgoederen had. ‘Straks worden wij nog van huis en land verdreven. Bij wet is er niet veel geregeld en Bonn heeft de landhervorming hier nooit erkend. De Junkers zijn ruimschoots schadeloosgesteld door de BRD, dat maakt het nog zuurder. Wij hebben altijd zo rustig geleefd, nu staan we met lege handen. Ons geld is net zoveel waard als het polakkengeld.’ Bittere ironie: ‘Wij zijn steen-rijk.’
Ook hun chef Horst Büttner-Janner, voorzitter van de LPG-Pflanzen is somber: ‘De vrijemarkteconomie is nog het enige wat ons rest. We zullen als gekken verder moeten ploeteren. Lage prijzen en kwaliteit, rationaliseren. Minder mensen, meer techniek. Er zijn hier geen boeren meer, alleen nog arbeiders. Twee generaties boeren zijn kapotgemaakt. De staat wikte en beschikte tot in detail. Bij onze LPG’s werken 10,5 arbeidskrachten per honderd hectare. De kapitalist werkt met minder dan 3,5 A.K. Deze fase hadden we twintig, dertig jaar geleden al kunnen hebben. Frustratie en angst zijn groot. Ik ben nooit communist geweest, altijd lid van de Boerenpartij, maar toch: wij krijgen nu kapitalisme zoals we het op school kregen uitgelegd, kapitalisme in zijn rauwe gedaante. Van sociale gelijkheid zal in de toekomst geen sprake zijn.’
Büttner-Janner heeft wat van een grootgrondbezitter. Trots wijst hij op de kaart zijn uitgestrekte territorium aan, met drie landingsbanen voor landbouwvliegtuigen. Hij is invloedrijker dan de burgemeester, die heeft dit jaar maar 130 duizend mark te verteren, ‘een commandopost zonder soldaten’. Hij heeft een half miljoen waarvan hij straten aanlegt, huizen bouwt, cultuurzalen, Gaststätten, vakantieoorden. ‘Veertien dorpen moest ik ontwikkelen, om te voorkomen dat de mensen er allemaal vandoor gingen.’ Hij heeft al contacten met de Bondsrepubliek en Nederland. De voormalige Partijsecretaris van zijn LPG – de waakhond van de SED die aan elke organisatie werd toegevoegd – is uit de Partij gestapt, hij is nu ‘Devisenbeschaffer’.
In gedachten verzonken bekijkt Karl Schulz de auto van de Holländerin. Daar komt ze weer aanlopen, nog steeds aan het rondsnuffelen. Hij heeft haar verteld dat er in de jaren vijftig zeshonderd mensen uit het dorp naar drüben zijn afgetaaid. Stom, maar hij heeft er nog aan toegevoegd dat ze tweehonderd moest opschrijven. Hoe ze naar die ingelijste foto van hem keek, die in de mooie kamer op het secretaire staat. Hij als soldaat. Hij staat er goed op. Ze zaagde hem ook maar door over de oorlogstijd. Over de vele zelfmoorden in 1945, Quatsch! Niet in Fürstenwerder. Hij heeft gezegd dat hij niet weet wat er hier in de oorlog loos was. Hij was er immers niet. Alleen over de Goudfazanten heeft hij iets verteld, die hoge nazi-heren in hun pedante pakkies. Na de oorlog liepen ze in een nieuw jasje rond, alsof ze nooit iets anders hadden gedragen. En nu meten ze zich weer een andere jas aan. Hij was nooit ergens lid van, alleen van de Evangelische Kerk en de vrijwillige brandweer.
In het kerkboek schreef de dominee eind 1945: ‘Alle während der letzten Kriegstage und in der Nachkriegszeit Verstorbene wurden standesamtlich erfasst’: ‘uit het register van de burgerlijke stand bijgeschreven’, toen de rust was weergekeerd. Een lange lijst namen, data, doodsoorzaken. Hermann Wels, justitie-inspecteur buiten dienst, sneed op 24 april 1945 zijn slagaders door. Op 27 april hing zijn vrouw Berta Wels zich op. Diezelfde dag stierf de apotheekster Margarete Gese aan een schotwond in de borst. Een dag later hing de boer Albert Sommer zich op. Zijn vrouw Hedwig en hun kinderen Ursel, Inge en Wolf-Günter verdronken zich in het meer. Weer een dag later, 29 april, verdronk de familie Minke zich in het meer, vader Karl, moeder Berta en de kinderen Erna, Ruth, Helga en Gerhard van vierentwintig, twaalf, zeven en vier jaar oud… In totaal sneden vijf mensen hun slagaders door, vijf hingen zich op, elf stierven aan schotwonden, meestal door een Kopfschuß, zesentwintig verdronken zich in het meer.
Angst voor de Russen dreef ze de dood in. De verhalen van de vluchtelingen uit de Ostgebiete waren huiveringwekkend. Doodslag en verkrachting. Toen het Rode Leger Fürstenwerder binnentrok, trof het geen levende ziel meer aan. In paniek was de bevolking op de vlucht geslagen. De meesten keerden terug toen ‘de Rus’ ze had ingehaald.
Oud-dominee Zellmer: ‘Het nationaal-socialisme sloeg in Fürstenwerder meer aan dan in de omliggende dorpen. Fürstenwerder was meer een stadje, met winkels, ambachten, een dokter, en met tegenstellingen tussen arm en rijk, bezitters en bezitlozen. Dat knalde op elkaar. De landarbeiders waren communistisch of sociaal-democratisch, ze woonden in wat nu de Karl Marx Straße is. Ziegenort heette dat toen, omdat de armen geiten aan huis hielden voor wat melk. De bezittende klasse was vooral Duits-nationaal, een beetje troon en een beetje altaar, en Hitler had zijn aanhang vooral onder jonge mensen die het van huis uit goed hadden. De nazi’s maakten hun het hof: “Jullie zijn de toekomst.” Velen zijn fanatiek de oorlog in gegaan. Ik heb nog oud-nazi’s begraven. Ze zeiden: “Er zijn een hoop slechte dingen gebeurd in die tijd,” maar sommigen zeiden erbij: “Het was toch wel zackig,” het uniform, de laarzen, de hakken tegen elkaar.’
In een brochure over Fürstenwerder houdt de geschiedenis op in 1925 – ‘bouw van een zuivelfabriek’ – en gaat verder in 1945: ‘Met de bevrijding van het Hitler-fascisme door de roemrijke Sovjet-Unie op 28 april 1945, begon ook in Fürstenwerder de epoche van vreedzame wederopbouw.’ Twintig jaren zijn uit de geschiedenis geschrapt. Bij café Zink zegt een man: ‘Ik weet alles van geschiedenis, alles van de Dertigjarige Oorlog, maar ik weet niets over de Tweede Wereldoorlog. Ik weet niet eens of mijn vader een nazi was. Hij is dood. Mijn moeder is zeventig, ze praat niet graag over de oorlog. Ik durf het haar niet te vragen.’
De 73-jarige Erich Zimmerman is door het Hollandse bezoek te verrast voor schaamte. ‘Holland,’ zegt hij vol heimwee, een gaffel stro over de schouder. ‘Ik ben in Holland geweest. In 1941, Franeker. Ik zat bij het luchtafweergeschut. Ach, wie die holländischen Meisjes dauernd die Fenster putzten, so schön.’ Hij wil bewijzen dat hij er echt is geweest, hij heeft foto’s. In de piepkleine huiskamer van het Bodenreformhuisje waar hij met zijn zus Johanna woont, legt hij twee albums op tafel. ‘Kriegserinnerungen’ staat in goudopsnee op de omslag, een lauwerkrans, een hakenkruis. Johanna krabt er met haar nagel over. ‘Ach laat toch, Hannchen, het maakt niet uit. Nu zeker niet meer. Kijk, hier is Franeker. De windmolens, een draaiorgel, die kleine jongen die toekeek. We hadden vier kanonnen op de dijk staan, dicht bij een mooi klein huisje met grote ramen. Holland is zo mooi, zo schoon ook, de akkers lagen er zo keurig bij en de mensen zijn zo aardig. Aan die tijd denk ik graag terug. We waren maar een paar weken op oefening. In 1944 was ik nog een tijdje in Zwolle. Dat was verschrikkelijk, ik had zo met de mensen te doen. Als we onze kanonnen afvuurden, sprongen de ramen van de omliggende boerderijen kapot. Ach, die arme mensen, hun mooie grote ramen kapot, ik vond het zo erg…’ Johanna, kind gebleven Johanna – ze viel op haar vijfde achterover van de hooiwagen –, komt met een kaart aanzetten, bijeengehouden door pleisters. Dat is háár verleden. Ze krijgt hem met moeite uitgevouwen. De vlucht uit Oost-Pruisen staat erop uitgestippeld. Van 23 januari tot 26 maart 1945. Een spoor van kruisjes duidt de rustplaatsen aan. ‘Het was verschrikkelijk,’ zegt ze, ‘ik kan het niet beschrijven. Laat ik maar zeggen dat het wonderschoon was.’ Opgejaagd vluchtten ze tot Oldenburg, voorbij Bremen.
Hier in de Uckermark konden we na de oorlog een lapje grond krijgen,’ vertelt Erich, ‘daarom zijn we hierheen gegaan. Ik deed mijn werk in alle stilte. Ik gold als nationaal-socialist, ik was een overtuigd aanhanger van Adolf Hitler geweest. In krijgsgevangenschap konden we het nog niet geloven van de joden. Een schoenmaker die in het KZ had gezeten, heeft me alles verteld. Toen geloofde ik het pas. Ik was moreel gebroken, dat zoiets bestond.’
Johanna met haar grote bruine ogen: ‘Heil Hitler, wat is dat voor groet! Grüß Gott, dat klinkt mooi.’
‘Wee degene die niet de Hitler-groet bracht. Goedendag was er niet bij. We waren zo gedresseerd. De reflex zit nog in mijn arm.’
‘We hebben ze vaak gezien, hè Erich, in de jaren dertig. Adolf Hitler had een landgoed in onze Heimat. Dan kwamen ze met zes, zeven Mercedessen voorbijgereden, Hitler, Göring, Himmler, Hindenburg.’
‘We waren domme schoolkinderen. We hebben gewuifd en gelachen.’
‘Zullen we ooit weer een Heimat hebben?’
‘Dat komt, Hannchen, maar niet in Oost-Pruisen, het kerkhof zal onze Heimat zijn. De Oder/Neisse-grens moet blijven. De Polen bebouwen ons land goed, ik ben er in 1977 en 1980 geweest.’
Als ik naar de collectivisering vraag, het weghalen van het vee, weert Zimmerman met zijn hand af, ‘een messteek in het hart’, hij wil er niet over praten. ‘Ik heb een mooi leven gehad. Ik werkte op een grote meststrooier. Ik was er echt trots op. Voor mij mocht het hele jaar uit mest strooien bestaan.’
Johanna plukt aan haar schort: ‘Wat ik me als oude vrouw nog wens zijn mooie jarretels met stevige kousen. Maar je kunt hier niks krijgen.’ Ze wijst op haar verschijning: ‘Ik ben niet meer dan ik aan heb, erfenis van de doden.’
Melanie en Mandy gieren van de lach. Hoe ging het ook weer? Elke klas had een Ordnungsschüler. Als de leraar binnenkwam, ging de hele klas naast de banken staan, de Ordnungsschüler liep naar voren, bracht een soort militaire groet met gestrekte hand op het hoofd en zei: ‘Herr Soundso, ich melde, die Klasse ist zum Unterricht bereit.’ De leraar antwoordde: ‘Für Frieden und Sozialismus, seit bereit.’ Waarop alle scholieren hun hand op het hoofd brachten en riepen: ‘Immer bereit.’ Ze vinden het nu al zo lachwekkend, maar in december vielen ze verbluft uit hun schoolbanken toen een leraar binnenkwam en ‘goedemorgen’ zei. Ze hebben maar ‘goedemorgen’ teruggezegd. Hun Pioniersuniform hoeven ze ook niet meer aan. Mandy gniffelt terwijl ze heftig op haar kauwgum kauwt. ‘Mijn moeder vroeg: “Moet je je Pioniersdoek niet om?” Ik zei: “Gebruik hem maar als vaatdoek, ik heb hem niet meer nodig.” De vlaggen van de Freie Deutsche Jugend en de DDR hebben we ook niet meer gehesen. Dat deden we altijd bij speciale gelegenheden en dan hield de directeur een toespraak.’
Klaus-Dieter Durdis loopt als een schim door het dorp. Hij heeft zijn hand overspeeld, de oude vertrouwde spelregels gelden niet meer, hij zag het te laat. Al zijn daden worden opnieuw gewogen, de weegschaal is anders geijkt. Het dorp zindert van kwaadheid, roddels en wraak. ‘Hij heeft met de verkiezingsuitslagen geknoeid afgelopen mei, het communistenzwijn.’ ‘Hij is in het huis getrokken van de enige familie uit het dorp die naar het Westen is abgehauen, de uitvreter.’ ‘De kleine afzetter, het is zijn postuur, daardoor wil hij groot zijn.’ Zijn kop moet rollen.
Oud-dominee Zellmer hoort de scheldtirades, de kwaadheid en zegt: ‘Deze tijd van Wende herinnert sterk aan 1945. Iedereen zegt: “Ik heb geen schuld,” maar ze hebben allemaal meegejubeld en met hun kleine rode vlaggetjes gezwaaid. Alles draait om werk, geld verdienen en een middenklasse-auto. Wie zichzelf respecteert, rijdt een Wartburg of Lada en heeft – helemaal ideaal – een vakantiehuisje. Daarmee is men altijd in de weer, dat vult de horizon helemaal. De mensen hier leven een beetje tijdloos, alleen maar in hun eigen jaren. Verantwoordelijkheid dragen is niemand gewend. Schelden, dat kunnen ze.’
En dat doen ze vol overtuiging. Maar af en toe duikt een verontrustende vraag op: wie wordt de nieuwe burgemeester? Wie steekt zijn nek uit, wie geeft zijn baan op, wie springt in het diepe van een zo ongewisse toekomst, wie neemt het risico de volgende zondebok te zijn? De dorpelingen zwijgen. Van God en Partij verlaten, zonder directieven uit Berlijn, zijn ze hulpeloos. Eerst dacht de Staat voor hen, straks het Westen?
Ruim honderdvijftig mensen zitten gespannen bij de vergadering van burgers in de cultuurzaal. Het gemeentebestuur en de raad zitten op het toneel. Het feest gaat beginnen. Stegemann is voorzitter, een gepensioneerd leraar, en – uitzonderlijk voor dat beroep – altijd partijloos geweest.
Het gemeentebestuur wil aftreden, maar Stegemann waarschuwt voor chaos. Hij stelt voor geen wantrouwen maar misprijzen uit te spreken en het bestuur te vragen tot de verkiezingen in mei aan te blijven. ‘Toegegeven, die brievenschrijverij was eigenaardig, maar ik vraag u allen: bent u vrij van fouten?’
Durdis spreekt, in spijkerbroek en lichtblauw overhemd, met herwonnen kracht. Niemand lacht, niemand spot, de zaal luistert. ‘Ik heb me tien keer verontschuldigd, ik heb Modrow geschreven dat ik de brieven terugtrek, meer kan ik niet doen. Als de raad het wil leg ik nu mijn functie neer, maar bedenk wel: het bestuur overnemen vergt courage. Iedereen hoeft maar bij zichzelf na te gaan om dat te begrijpen.’
Grahl staat op, met duidelijke tegenzin. ‘O, nee!’ zucht de zaal. ‘Ik houd het heel kort vandaag,’ zegt Grahl. ‘Ik leg mijn portefeuille op tafel.’
Stegemann spoort de raadsleden aan het woord te nemen, pro forma doet een enkeling zijn zegje. Vervolgens stemt de raad op vier na voor het voorstel van Stegemann. Dominee Hemmerling, in zwart leren jack met franjes en stiksels, doet nog een poging het tij te keren: ‘Iemand die vorige keer met de uitslagen heeft geknoeid, kan de verkiezingen nu niet organiseren. De verontschuldigingen van de burgemeester accepteer ik, maar verontschuldigen is niet genoeg, ik vind dat er consequenties getrokken moeten worden.’
En de dierenarts, die net een SPD-afdeling in het dorp heeft opgezet, voegt eraan toe: ‘Dat de raad even stemt, zo eenvoudig gaat dat niet meer. Het volk heeft het vertrouwen in de burgemeester opgezegd, deze vertoning heeft met democratie niets van doen.’
Ze krijgen luide bijval, handen gaan in de zaal omhoog. Nu gaat het beginnen! Stegemann zegt: ‘Prima opmerkingen. Wie wil kan een Runde Tisch bijeenroepen, ik sluit de vergadering.’ Even golft er verbijstering door de zaal, dan druipt iedereen gelaten af.
In café Zink vat een tevreden Stegemann even later de bijeenkomst samen: ‘Schön kurz und schmerzlos.’
Werner Toews hangt met zijn grote lijf uit het kleine raampje van zijn werkplaats en kaffert tegen Stegemann, die buiten staat: ‘Weet je wat jij bent, een loodgieter. Je hebt gisteren alles aan elkaar geloodgieterd. Ben jij nou een intellectueel!’ Hij klapt het raampje dicht en zegt: ‘De dominee is ook een slapjanus, die verdomt het ook het voortouw te nemen. De Kleine was weer helemaal boven Jan. Hij kan praten als een boek, hij is niet dom. Die vergadering heeft hij met Stegemann goed voorgekookt.’
Het is weer vol in de werkplaats van de gebroeders Toews. ‘De mensen voelen zich verneukt, maar diep in hun hart zijn ze ook blij dat die Durdis nog aanblijft. Het is toch dieptreurig dat we geen kandidaten hebben, niemand wil de verantwoordelijkheid. De mensen hier, ze zijn nog steeds niet wakker geworden. Ze dromen van het grote geld – maar een Duitser verkoopt zijn moeder voor een sigarettenpeuk – ze maken uitstapjes naar het Westen en weten niet dat we wel wat beters te doen hebben.’
Zelf is hij tegenwoordig geen avond meer thuis. Hij zit bij een milieugroep, Umwelt Aktiv. ‘Dat kost me ook een hoop tijd. Het is nog door de Genossen opgezet, de bonzen van de LPG’s zitten erbij, dat is de Scheiße, maar het gaat niet anders. We krijgen zelf niks op poten, we vinden niet genoeg mensen. Vroeger had iedereen vergaderingen in werktijd. Wie offert een halve vakantiedag op voor een vergadering? Milieubewustzijn bestaat hier nog niet. Büttner-Janner zou met zijn landbouwvliegtuigjes een halve kilometer van de meren blijven. Gisteren vlogen ze er gewoon weer overheen met hun rotzooi. Er zijn twintig hectare waarop de LPG-Tiere gier loost, met die heuvels hier loopt dat zo de meren in. En dan nog veel rioolwater uit het dorp. De norm voor ammoniak is 0,01 milligram per liter, we zitten tien keer zo hoog. De forellenkweek, ook zoiets. Het krachtvoer veroorzaakt vijftien ton slib per jaar, zes vrachtwagens vol. En waar gaan de forellen heen, jawel, naar de BRD. Wij van visvereniging doen onze motorboten weg. Ons aandeel in de vervuiling is niet zo groot, maar we willen een daad stellen. De meren zijn bijna dood. Kinderen die in het water spelen krijgen huiduitslag van de blauwe algen. De mensen hebben nog niet door dat de meren, het landschap, onze toekomst zijn.’
In de buurt van de LPG-Tiere hangt een penetrante varkenslucht. Een oude vrouw dweilt de gang van het kantoor. Binnen doen de boekhoudsters zich tegoed aan koffie met taart. Ze weten dat hun werk op het spel staat. Op kantoren werken veel te veel mensen, vrouwen doorgaans. ‘Het is waanzinnig hoeveel hier aan statistiek wordt gedaan.’
Op Grahls kamer hangt een tekening van Lenin aan de muur. Hij laat koffie aanrukken, slaat een amicale toon aan en praat, praat, praat. Hij werkt nu ruime een jaar bij LPG-Tiere. Natuurlijk het is niet de modernste, economisch heeft de Genossenschaft nog geen betekenis, maar ze moet naar het voorbeeld van de BRD worden ontwikkeld. De stallen zijn oud, arbeidskrachten schaars.
In het dorp wordt gezegd dat bij de LPG-Tiere alleen maar Asi’s – a-socialen – werken, uit Berlijn en de steden in het zuiden, alleen maar zwervers en alcoholisten, die een tijdje blijven en weer verder trekken. In de stallen werken zou een hondenbaan zijn, om drie uur ’s nachts beginnen, een tot twee vrije dagen in de maand. Wie in de stallen gaat werken, moet wel gek zijn. Grahl beaamt dat: ‘Het idee is: als je niets kunt, kun je altijd nog stalboer worden. Het is ploeteren en de rest is slapen, eten, drinken, liefde. Ik heb jonge melkers die al rugklachten hebben. We moeten intensiveren.’ Hij leidt me rond als een delegatie, stort een stroom van details en goede voornemens over me uit. De vraag of hij nog lid is van de Partij doet hem ruw opschrikken. ‘Hoe weet u dat?’ Hij gaat net te dicht bij me staan en leidt het gesprek snel weer naar de toverformules technologie, intensivering, contacten met de BRD. Bij de werkplaats stelt hij me onbeholpen voor aan de monteurs. Hij slaat een joviale toon tegen ze aan, net een fractie te. Een van hen ken ik al van de tweewekelijkse disco-avond in de cultuurzaal. Uli Stolzenburg. hij mopperde toen: ‘Het is een crime om onderdelen te bemachtigen. De tractoren komen uit Roemenië, het is rotzooi, zo primitief en ook nog eens zonder onderdelen geleverd. Voor een simpele lager moet je soms in de hele DDR zoeken. De laatste tijd zeggen we tegen elkaar: “Sloof je toch niet zo uit, als die uit het Westen komen, schuiven ze alles hier sowieso aan de kant.”’ Toen de naam Grahl viel barstte hij los: ‘Dat zwijn, “de sprookjesprins” noemen we hem ook wel. Hij houdt altijd fabels. Tweemaal per week stafvergadering, daar komen geen onderdelen van, het houdt de mensen alleen maar van het werk, gedaan wordt er niets. Grahl is nog een van de oude garde, werkte voor de Stasi.’ Nu ontwijkt Uli Stolzenburg mijn blik.
Met Grahl loop ik terug naar het kantoor, we praten over de dorpspolitiek. Waarom in die brieven aan Modrow pleiten voor een directe heroprichting van een Staatssicherheitsdienst?
‘De Staatssicherheit zal me worst zijn. Maar vergeet niet dat in Pasewalk, hier vlakbij, degene woont die de Schönhuber van de DDR moest worden.’
Het gerucht dat Grahl betrekkingen had met de Stasi doet nog steeds de ronde. Hij zegt: ‘Op een plenaire vergadering van de LPG vorige week is het me rechtstreeks gevraagd. Ook toen heb ik gezegd dat ik privé geen betrekkingen met de Stasi onderhield.’
Maar wel als bedrijfsleider, dat was normaal in de DDR. Waarom eigenlijk?
‘Als bedrijfsleider onderhield ik contacten, ja. Het gaat mij erom dat mijn LPG wordt beschermd tegen aanvallen.’
Aanvallen? Van welke aard?
Grahl zoekt vergeefs naar een antwoord, hij moet toegeven dat het altijd heel rustig is gebleven in Fürstenwerder. ‘Ach, ik heb die Staatssicherheit eigenlijk helemaal niet nodig. Mij gaat het om de rechten van onze mensen, die moeten veiliggesteld zijn.’
Weer schrikt hij van een vraag over de Partij: waarom is hij lid gebleven? Hij herneemt zich snel en zegt: ‘Nog steeds gaat het om vrede, milieu, nog steeds streven we ernaar dat de resultaten van arbeid ten goede komen aan degenen die de arbeid leverden. Ook onder het oude systeem hebben we naar veranderingen gestreefd. Hervormingen waren met grote haast geboden. Er is de laatste veertig jaar toch wel wat gebeurd. Al had ik nooit gedacht dat de economische situatie zo slecht zou zijn. Het verdelingsprincipe in de DDR was niet zo verkeerd, maar dat wat verdeeld moest worden was er niet. De laatste tien jaar is er wat fout gegaan, dat klopt. Machtsmisbruik, corruptie, dat is toch nooit ons doel geweest. Misschien hebben tienduizend kaders zich eraan schuldig gemaakt, dat belast mij zeer. Ik heb me altijd heel erg voor het dorp ingezet, in mijn werk en in mijn vrije tijd. Mijn vrouw ook. Ik weet dat veel mensen tegen me zijn, mijn kansen zijn verkeken.’ Zijn stem heeft een andere klank gekregen, wordt onvaster. Grahl huilt. Ik sla mijn ogen neer. Met verstikte stem probeert hij verder te praten: ‘Er is zo’n haat jegens de Partij. Heb ik daarvoor al die jaren gewerkt, om tot lynchobject te worden?’ Nerveus graaien zijn grote handen naar een zakdoek, nog steeds krijgt hij zijn stem niet onder controle: ‘Er zijn nog maar zo weinig mensen in het dorp met wie je kunt praten, dat bedrukt me zo. Neemt u me niet kwalijk.’ Onbeholpen zwaait hij met zijn armen.
Klaus-Dieter Durdis loopt met vrolijke pas door de Ernst Thälmann Straße. Met een uitbundig gebaar zwaait hij naar me. Iets verderop staat bij het tuinhekje naast de Konsum en de volkseigen apotheek Karl Schulz.
Hij houdt van de oude beelden in zijn hoofd. Die spoorlijn. Toen hij vier was, is er nog eens een locomotief ontploft. De stukken vlogen tot in hun tuin. De Russen hebben na de oorlog de rails meegenomen. Alleen het lijntje naar Prenzlau werd hersteld, in 1948. Vijftien jaar geleden is het alweer dat de laatste trein binnenliep. De rails zijn overwoekerd, de spoorbruggen opgeblazen.
Voor de oorlog woonden er achtentwintig Schulz-families in het dorp. Ze waren niet verwant, dat moet hij er altijd bij zeggen, want zijn vrouw is ook een Schulz. Ze hadden allemaal een bijnaam, dat moest wel. Zoals hij, Karl Schulz, heetten er al vijf. Schmok-Schulz werd hij genoemd. Hij hangt aan die naam, steeds minder mensen noemen hem zo. Weinig rest er nog van vroeger. Hij scharrelt zijn erf op. Dat ligt er toch keurig bij met die klinkers. Hij heeft pas nieuwe dakpannen op de schuren laten leggen. Ze hebben hem voor gek verklaard. Ze doen maar. Ze zullen er nog wel achterkomen hoe gek de oude Schmok-Schulz is. Zaken doen zit hem in het bloed. Wie weet verkoopt hij alles nog eens voor dik Westgeld. Hij is niet bang voor de toekomst. Hij heeft vier regimes overleefd, keizer Wilhelm, de Weimar-republiek, de nationaal-socialisten en de socialisten. Slechter dan nu kan het niet worden. Waarschijnlijk wordt het weer meer als vroeger. Laat de Westerse toeristen maar komen, hij heeft de stromatrassen op zolder klaarliggen. Maar hij laat zich niks wijsmaken. Die daar in het Westen zitten al klaar op hun geldkoffers om hier zaken te komen doen en de kleine man zal weer de rekening betalen. Lieden die tien-, twintigduizend mark spaargeld hebben. Dat is verraad aan het volk, of dat verraad nu uit Oost of uit West komt. De landbouw, dat wordt een groot probleem. Van grond en bodem moet alles komen, als dat veronachtzaamd wordt… Maar als het sukkelen blijft, ach, dan doezelen ze hier in Fürstenwerder gewoon verder, zoals de afgelopen vijfenveertig jaar.
(verschenen in Maandblad O, nr. 6, mei 1990)