Ik had niets verwacht. Bülowssiege was de eindbestemming van onze reis, een gat in de Uckermark waar we onze Oostberlijnse vrienden zouden vinden. In het verleden had ik bijna uitsluitend Transit gereden. Die zomer van ’87 rijden we over landwegen, een beetje schichtig, ik heb last van ons opzichtig gele nummerbord. Rechtsaf, kinderkopjes, velden, een bos, een bocht, en dan een massief van veldstenen, rode bakstenen, rode dakpannen. Een carré, met aan drie kanten gebouwen en aan één kant dat hobbelige weggetje van kinderkopjes. ‘BUELOWS SIEGE’ staat boven de voordeur. De bakstenen vormen neogotische bogen, een frivoliteit, niet alleen in de muren van het huis, maar ook in de twee lange schuren die het flankeren. We moeten niet naar links, omhoog naar het Gutshaus, maar naar rechts, tussen twee ingevallen stallen door, omlaag naar een paar kleinere huizen. We zijn er.Die dagen in Bülowssiege blijf ik het Gut van een afstandje beloeren. In de linkervleugel van het huis schijnt nog een stokoude man te wonen, rechts een vrouw op leeftijd en voor in een aanbouw van de rechterschuur nog een oude man. In de linkerschuur staat wat mestvee van de LPG uit Fürstenwerder. Ik zie geen mens, geen levende ziel. Het Gut oogt gesloten, afwijzend.
Ik ben een vreemdeling, ik ben hier maar half legaal. Slapen moet ik eigenlijk op de internationale campingplaats in Warnitz. Ik moet me gedeisd houden, de zaken waarin ik mijn neus wil steken gaan me niet aan. Dit is de Deutsche Demokratische Republik. De inwoners van Bülowssiege durf ik nauwelijks te groeten. Kijken van een afstandje, me afvragen wat voor leven zich hier vroeger afspeelde. Het verval zijn gang zien gaan. En weer vertrekken.
De zomer van 1988 is alles bij het oude gebleven. De zomer van 1989 wonen onze vrienden niet meer beneden. Ze zijn verhuisd naar de rechtervleugel van het Gutshaus, waar Frau Mathies woonde, die in 1945 met haar ouders uit Pommeren was gekomen. Nu is ze naar het dorp verhuisd, naar Fürstenwerder. Ze woont er in een goedverwarmd huis, vlakbij de Konsum.
Het Gutshaus opent een vleugel. Ik stap over het gietijzeren klaverblad ‘FRIEDEN 1829’ dat voor de voordeur ligt. Ik ga het huis binnen. Oude, hoge kamers, net geverfd, tegelkachels – sommige kapotgeslagen, door wie, waarom? – , een kraan. Op zolder provisorisch afgeschotte kamertjes, alles grijs, spinnenwebben, duimendik stof. Hier is al jaren geen mens geweest. Achter het huis een boomgaard met oude appelbomen, een ondoordringbaar veld van brandnetels en distels. Een zeis in een schuurtje.
De nieuwe bewoners. Ze willen niet zomaar boven op de geschiedenis wonen, op het duimendikke stof, in een stilte van verstomde stemmen. Het huis draagt zoveel sporen, lukraak, halfvergaan. Ze draaien zich om, keren het gezicht naar vroeger.Het komt wel eens voor dat de oude Hans Wiegmann uit de linkervleugel zin heeft om te kletsen. En dan is daar zijn nieuwe buurman, Ulrich Wüst. Ze maken een praatje over het weer, over zijn moestuin, en daar tussendoor komen soms brokstukken uit het verleden omhoog. De nieuwkomer moet voorzichtig luisteren, niet te gretig zijn want dan kan het verhaal zo weer stokken.
Wiegmann woont sinds 1935 in Bülowssiege, tot eind jaren vijftig in een klein huis aan de overkant van de weg. Met zijn vrouw, die was altijd ziek, kinderen hadden ze niet. In de jaren zeventig is ze gestorven. Ook zij heeft hem aan zijn lot overgelaten. Hij komt uit Bremen. De oorlog hoefde hij niet in, omdat hij tijdens de Matrozenopstand in 1919 in Bremen toevallig op straat liep en een kogel door zijn kop kreeg. Hij heeft nog een gaatje in zijn schedel.
In het Gutshaus, ach, daar hebben zoveel mensen gewoond, zoveel families, dat weet hij niet meer. In de oorlog, na de oorlog, het was een komen en gaan, zoveel mensen waren op drift geraakt, je liet het maar over je heen komen. Zo is dat. Zijn aardappels doen het maar matig dit jaar. Het is te droog.
Van onze vrienden horen we flarden van vroeger die zij ook weer in flarden hebben gehoord. Voor de oorlog woonden er zes families in Bülowssiege. Ze werkten allemaal voor het Gut van graaf von Schwerin von Schwanenfeld. In het herenhuis woonde de beheerder Krüger. De rechtervleugel was gastenverblijf voor vrienden van de Schwerins.
In de oorlog werden er dertig soziale Hilfskräfte in Bülowssiege tewerkgesteld, Polen, Russen, ook witgardisten. Ze woonden aan de bosrand in een barak, de Schnitterkazerne. Soms werd er eentje opgehaald door de politie, als ze het bericht kreeg dat zo’n Fremdarbeiter herrie had geschopt. Die kwam dan meestal niet meer terug. In april 1945 sloeg de beheerder, zoals zovelen, op de vlucht voor het Rode Leger, richting westen. Russische soldaten betrokken het Gut met hun paarden. In 1949, toen Ulbricht aan de macht kwam zijn ze naar huis gegaan.De brokstukken van het verleden houden me in hun greep, juist omdat het brokstukken zijn. Stel je voor, stukje bij beetje die geschiedenis te ontfutselen, te ontvreemden bijna, die geschiedenis die in de herinnering van mensen leeft maar niet verteld wordt. Ik moet me tevreden stellen met wat ik toevallig hoor en zie, passief. Opvallend vaak tuft die zomer van 1989 de Volkspolizist uit Fürstenwerder op zijn brommer langs. Mijn neiging weg te duiken, dat gele nummerbord van ons, mijn onrust.
Oud en Nieuw in Bülowssiege, 1990. De maand februari verblijven we er. Onze vrienden hebben het Gut gekocht. Ze zijn begonnen met de reparatie van de schoorstenen. Op zolder schept Ulrich behoedzaam veertig jaar stof en muizekeutels weg. Aangevreten, halfvergaan treft hij er de toekomst van gisteren aan, in Der freie Bauer, in Neues Deutschland, en het dagelijks leven van melkconto’s en Speisekartoffeln. Hij documenteert met zijn camera. Zijn samenhang.
We zijn nog met een visum gekomen, maar dat is al weinig meer dan een lachwekkend restje van vroeger. Voor het eerst durf ik vragen te stellen. Ik schrijf een artikel over Fürstenwerder na de Wende. Onwennig nemen de mensen geen blad meer voor de mond. Ik hoor verhalen van vroeger, aarzelend én gretig verteld, met soms plotseling een angstige blik, gewoontegetrouw, ‘schrijf dat toch allemaal niet op’.
De oude Erich Zimmermann had ik al vaak zien lopen, met achter hem aan schommelend onafscheidelijk Molly, zijn witte keeshondje. We knikten altijd verlegen naar elkaar. Met zijn zuster Johanna woont hij in één van de twee landhervormingshuisjes van Bülowssiege. In die winter van 1990 spreekt hij ons plotseling aan, gaffel stro over de schouder. ‘Holland’, zegt hij met heimwee. ‘Ik ben in Holland geweest.’ Ik durf hem niet aan te kijken, niet te vragen ‘wanneer?. Die gêne als Duitsers van inmiddels rond de zeventig vertellen dat ze in Nederland zijn geweest. ‘Holland’, mijmert Zimmermann verder. “’k was er in 1941, in Franeker. Ik zat bij het luchtafweergeschut. Ach, wie die holländische Meisjesdauernd die Fenster putzten, so schön.’ Hij heeft foto’s van Franeker. We moeten ze maar eens komen bekijken.
In de piepkleine woonkamer laat Zimmermann zijn album zien, Kriegserinnerungen. Hij is met zijn verleden in het reine gekomen, hij heeft het niet verdrongen, hij heeft het niet weggegooid uit angst. Johanna komt met een kaart aanzetten, bijeengehouden door pleisters. Dat is haar verleden: de vlucht uit Christburg, Oost-Pruisen, met haar ouders en haar zus. Van 23 januari tot 26 maart 1945. Een spoor van kruisjes duidt de rustplaatsen aan. Tot Oldenburg. Na de oorlog vond de familie elkaar terug. Een broer was in Wilhelmshayn beland en vlakbij, in Bülowssiege, kon ook de rest van de familie een lapje grond krijgen. Het was 1947. ‘We hadden honger en wilden leven.’
Met zes Umsiedler-families woonden ze in het Gutshaus. Erich sliep in een alkoof die nu kolenhok is. Met de landhervorming in 1949-1950 kwamen er in Fürstenwerder twee treinwagons aan vol puin uit het gebombardeerde Prenzlau. Tienduizend bakstenen. Alle bewoners van Bülowssiege hielpen met het uitladen van de stenen. Daarvan konden ze één huis bouwen. Voor de funderingen gebruikten ze de veldstenen uit de ringmuur van het Gutshaus. Voor Zimmermanns huis gebruikten ze nieuwe bakstenen. In 1951 waren de landhervormingshuisjes klaar, grijs gepleisterd en met strooien daken. Ondertussen bouwde Otto Blum de kop van de rechterschuur uit tot woonhuis.
Ik vraag Zimmermann naar de collectivisering in 1960, het weghalen van het vee. Met zijn grote hand weert hij af, ‘een messteek in het hart’, hij wil er niet over praten. ‘Ik werkte op een grote meststrooier, daar was ik echt trots op. Voor mij mocht het hele jaar uit meststrooien bestaan. Ik heb een mooi leven gehad.’
Zomer 1993. Zonder bij een grens te stoppen rijden we van Amsterdam naar Bülowssiege. Het staat sinds 1991 onder monumentenzorg en er is een vereniging Denkmal und Landschaft Bülowssiege e.V. Deze zomer wordt met de reparatie van de rechterschuur begonnen. Ze is half van haar dak ontdaan, onttakeld voor een nieuwe start. De oude Wiegmann woont al bijna drie jaar in een verpleeghuis in Prenzlau. En ook Blum is vertrokken. Zijn zoon verblijft nu met zijn gezin regelmatig in het vroegere ouderlijk huis. In het Gutshaus ligt een naslagwerk, onder de B. van Bülowssiege lees ik:
1828 Anlegung eines neuen Vorwerkes auf separierten Acker bei F. durch Graf v. Schwerin auf Wolfshagen, 1929 ‘Frieden’ benannt
1833 Umbenennung der neuen Vw des Rg. Wolfshagen “zu Ehren nationaler Großtaten”: Vw Frieden in ‘Bülowssiege’
1840 Vw; 3 Wohnhäuser
1860 Ackergehöft; 3 Wohn- 8 Wirtsch.Geb.
1900 s. Fürstenwerder<
1931 Vw; s. Fürstenwerder
1939 VW B. ist gesiedelt En dan is het plotseling tien jaar verder, dat merkwaardige gat in Duitse geschiedenissen. Zo opzichtig dat juist dat wat wordt overgeslagen het meest nadrukkelijk aanwezig is.
1949 234 ha enteignet, davon aufgeteilt: 49 ha an 4 landlose Bauern und Landarbeiter, 169 ha an 15 Umsiedler, 16 ha an die VdgB.
1960 1 LPG Typ I mit 8 Mitgliedern und 41 ha LN, 1969 an die LPG Typ III Fürstenwerder angeschlossen
‘Ach, waarom die oude tijden weer oprakelen, wie interesseert zich vandaag de dag nog voor vroeger?’ schudt Erich Zimmermann zijn hoofd, verheugd dat we er weer zijn. ‘De mensen hebben andere zorgen.’ Werkloosheid, bezit, pacht. ‘De mensen die voor, tijdens en vlak na de oorlog in Bülowssiege woonden zijn dood of bijna dood of gewoon oud.’ Daarom juist, probeer ik nog, straks is het te laat voor levende geschiedschrijving. ‘Ach, wie interesseert dat nou,’ verzucht Zimmermann nog eens. ‘De oude Wiegmann zou je moeten spreken, die weet veel. Die woonde hier al voor de oorlog en zelfs in de oorlogstijd was hij hier.’
We zitten weer in de woonkamer. De onafscheidelijke Molly is dood. Johanna wijst met spijt op haar oren, ze is zo goed als doof. Erich laat ons een boek zien over Oost-Pruisen, dat hij onlangs heeft gekregen. Zijn eerste Heimat, hij wijst haar aan, een dorp bij Christburg, en het inpolderingswerk door Hollandse kolonisten in de vorige eeuw. Met plezier vertelt hij over vroeger. En dan ineens zwijgt hij weer. Waarom dat alles vertellen, waarom in het verleden duiken, in episodes die afgesloten zijn. Hij is nu zevenenzeventig, ‘der deutsche Eiche’, zoals een smid uit Fürstenwerder hem noemt. Als we buiten nog wat rondkijken zegt hij: ‘Het is goed dat die jonge mensen uit Berlijn hier zijn gekomen. Anders zou alles door leegstand zijn vervallen. Ze hebben veel aan het Gut gedaan.’ Hij zwijgt en dan: ‘Het is hier een paradijs. Jullie hebben net de nachtegalen gemist, die zingen tot 24 juni. Er zaten wel acht paartjes.’ Hij kijkt over het hek dat zijn erf omsluit. ‘De graaf heeft al het land weer in bezit. De huizen mochten we houden, maar het land…’ Detlev Schwerin von Schwanenfeld, zijn vader was betrokken bij de aanslag op Hitler in 1944 en is terechtgesteld. De familie werd in datzelfde jaar onteigend. Nu hebben de drie broers het erfgoed van hun vader onderling verdeeld, de jongste, Detlev, kreeg Bülowssiege. Voor Zimmermann maakt het niet zoveel meer uit, zijn tijd is bijna op. Hij houdt zich maar liever overal buiten. Toch laat hij zich ontvallen dat hij vreest dat de graaf alles terugkrijgt, want die heeft geld, en dure advocaten.
Ook in Fürstenwerder hoor ik soortgelijke zinnen, mismoedig, het wordt weer als vroeger, het blijft zoals het altijd was: de bezitters en de bezitlozen, de rijken en de armen. En waartoe zij behoren? Ze zijn en blijven de verliezers. Zo zien ze zichzelf nu eenmaal. Dat is altijd zo geweest, dat verandert niet door een politieke ommekeer, daaraan helpt ook de hereniging niets, en die mooie democratie van de Bondsrepubliek.
Met Ulrich rijd ik naar Prenzlau. In het verzorgingshuis vragen we naar Hans Wiegmann. Hij woont er nog. We kloppen aan, een kaal kamertje, op een stoel zit een kleine man gebogen. In weerwil van zichzelf klaart zijn gezicht op als hij het bezoek ziet. ‘Wat brengt u hier?’ vraagt hij na de eerste zinnen ter begroeting. Mijn aanwezigheid moet verklaard. Wiegmann luistert, betrekt, wapent zich. Hij geeft me geen toestemming zijn woorden op te schrijven. Aan Ulrich vertelt hij hier en daar een alinea uit zijn leven. Een vraag om verduidelijking wakkert onmiddellijk zijn wantrouwen weer aan. Hij zal erachter komen als ik het toch doe, zijn woorden opschrijven, ik ben gewaarschuwd. Er zit niets anders op dan zwijgen. Hem laten vertellen wat hij uit zichzelf vertelt. Anders vertelt hij helemaal niets meer. Tegen elven kijkt hij op zijn horloge. Het middageten komt over tien minuten. We moeten maar met Erich Zimmermann gaan praten, die weet alles over Bülowssiege. We gaan, in de auto terug zwijgen we. Af en toe een zin. Negentig is Wiegmann. Hij leeft zijn laatste dagen, in een Heim in wat nu de Bondsrepubliek Duitsland is, en hij verbergt zijn biografie. In zijn gedachten moet hij veel bij zijn verleden verwijlen. Want terugzien op een leven, dat komt toch met de ouderdom? Maar in izjn levensloop schuilt nog steeds een bedreiging, zijn geschiedenis die hem altijd is overkomen, zou hem nog steeds de das om kunnen doen. Je kunt nooit weten. Hij is een keer veroordeeld. Een maand voorwaardelijk. Begin jaren zestig. Er brandde een schuur af in Fürstenwerder en dat werd aan zijn nalatigheid toegeschreven. Zijn collega’s sprongen voor hem in de bres, maar toch, hij heeft leergeld betaald. Je kunt niet voorzichtig genoeg zijn.
Bülowssiege, ik kan er nu heen zonder te knoeien met verblijfplaatsen, zonder te buigen voor een staatsmacht. Ik kan er vrij rondlopen, met mensen praten, vragen stellen. Hoewel vragen stellen dat wordt al weer moeilijker. Vlak na de Wende, ja, toen was er even een tijd waarin alles open en mogelijk leek, het oude was verdwenen, het nieuwe nog niet gearriveerd. Nu roept vragen stellen weer wantrouwen op. Dat is vertrouwd, dat is zoals het altijd is geweest.
Geduldig brokstukken verzamelen, zo zal de geschiedenis van Bülowssiege langzaam opgetekend worden. Maar het meeste zal in de hoofden van de inwoners verborgen blijven, met hun tot stof worden, omdat de Duitse geschiedenis hen niet veel vertrouwen heeft meegegeven.</p