Begraafplaats Weiteveen
Het gestolen tabernakel
Aan de rand van het Bargerveen, het grootste hoogveenreservaat van Nederland, ligt Weiteveen. Het dorp oogt nieuw, met brede straten en veel groen. Een bordje wijst de weg naar de katholieke begraafplaats. Kronkelend loopt een klinkerweggetje tussen de bomen door, aan het eind een vierkant veld omsloten door bosschages. De weidse verten van het veen piepen er lichtjes doorheen. Uit het belendende bosje dreunt discomuziek.
Midden op het veld staat een bakstenen kapel met acht bogen; een paar treden op en je staat aan het altaar met een verweerd goudkleurig tabernakel. Aan de rechterkant van de begraafplaats zijn eendere trappen, dat is de calvarieberg, typisch voor rooms-katholieke begraafplaatsen. Daar liggen de pastoors.
Het is zondagmiddag, de zon schijnt en er wordt druk rondgelopen. Bij een nieuw dubbel graf vol witte boeketten staat een familie gedempt te praten. Nieuwsgierig kijken ze naar de vreemdeling met de blocnote. Al snel komen ze vragen wat ik doe.
Het tabernakel is ooit uit de kerk gestolen, vertelt Ria Immink. Het lijkt net een brandkast en de dieven dachten dat er geld in zat. Ze ziet een oude dame lopen met haar zoon en zegt: ‘Wacht, zij weten er alles van, mevrouw Schnoing en haar jongste zoon.’ Zij is uit 1916, vertelt mevrouw Schnoing. ‘O ja, dat weet ik nog goed, ik was veertien. Een week lang hebben ze het tabernakel gezocht en uiteindelijk vonden ze het hier in het veen terug.’ Daarom is die kapel hier gebouwd en daarna is ook het kerkhof hier gekomen. Tegen Ria Immink zegt ze dat haar meisjesnaam ook Imming is, maar met een g. Ze zouden dus best familie kunnen zijn. Het kwam vaak voor dat namen bij het aangeven verkeerd gespeld werden, giechelen de vrouwen, want dan hadden die mannen een borreltje te veel op. Ik zie namen in vele variaties. Zo gek is dat niet, velen konden vroeger niet of nauwelijks lezen.
Het bisdom Groningen vult later de verhalen over het tabernakel aan met feiten: het is in de nacht van 3 mei 1925 gestolen, compleet met ciborie de kelk waarin de hosties worden bewaard. Mevrouw Schnoing was dus pas acht of negen. Er volgde volgens het bisdom een ‘licht hysterische reactie, ook van de landelijke katholieke pers, waarbij De Maasbode het voortouw nam door particuliere detectives in te huren.’ Al snel ontstond er een devotie op de plek waar het heilige voorwerp werd teruggevonden. Tot voor kort was er elk jaar op Sacramentsdag een processie naar de kapel.
Telkens valt de naam Veltman. Hij stichtte in 1917 de parochie Maria Koningin van Vrede in het Amsterdamscheveld, zoals het veen rond Weiteveen heet. Arme turfstekers, deels uit Duitsland, waren daarheen getrokken. Ruim vijftig jaar heeft pastoor Veltman zich om de Weiteveners bekommerd. In zijn zwartgranieten steen op de calvarieberg staat geschreven: ‘Wat hij als pionier, voor de parochie Weiteveen gedaan en betekend heeft, weet alleen de goede God, moge hij bij God voor ons ten beste spreken.’ In juni 1930 haalde Veltman zusters franciscanessen uit Tilburg naar Weiteveen om zich aan de devotie tot het tabernakel te wijden en het onderwijs en de gezondheidszorg op te zetten. Want er was helemaal niets daar in het veen, behalve bittere armoede. De meeste zusters kwamen uit de missie, dus ze wisten wat hun te doen stond. ‘Dit was eigenlijk ook een soort missiegebied,’ lacht mevrouw Schnoing. Linksachter op het kerkhof liggen drieënveertig franciscanessen begraven, in drie rijen met kleine betonnen stèles, een strook rode kiezels ervoor en bij elk graf een eendere kunststoffen geranium. ‘De laatste was zuster Maria der Engelen,’ vertelt Ria Immink, ‘die was hier wijkverpleegkundige, vroedvrouw, raadgeefster. Ze is overleden vlak voor de nonnen in 1995 teruggingen naar Tilburg, omdat ze allemaal hoogbejaard waren en het werk niet meer aankonden. Maria der Engelen wilde hier niet weg.’ Op haar graf staat: ‘Hier rust in afwachting van de verrijzenis zuster Geertruida Maria Schipper Ý 19-2-1995 in haar 87ste jaar en in het 68ste van haar kloosterleven’.
De Weiteveners zijn thuis op het kerkhof, het verbindt hen met elkaar. Ria Immink heeft drie dagen eerder haar beide ouders begraven, vertelt ze. Begin zeventig waren ze. ‘Mijn moeder had kanker en mijn vader was dementerend en had allerlei ziektes. Hij zei altijd: “Ik ga veur die Annemarie.” En dat heeft hij gedaan. Hij is vrijdagavond gestorven, mijn moeder zondag. Hier op het kerkhof ligt mijn hele familiegeschiedenis.’
‘Ons mam zegt wel eens: “Als ik even praten wil, ga ik naar het kerkhof,” stemt Albert Schnoing in. ‘Ja, even met m’n man praten,’ zegt ze, ‘die ligt hier al zesentwintig jaar. En verder zijn er bijna altijd mensen hier.’
‘Mijn moeder heeft hier ook nog een zoontje liggen,’ vervolgt Albert. Moeder knikt: ‘Hij is in de oorlog overleden, nog geen jaar oud. Hersenvliesontsteking. De dokters zaten allemaal ondergedoken. Vroeger waren hier alleen houten kruisen, die zijn allemaal verrot. Ik wilde voor mijn zoontje een steen met een engeltje, maar dat mocht niet van pastoor Veltman, alle graven moesten gelijk zijn. Ik zei: “Uw broer heeft in Zwartemeer ook een steen, dat is úw broer, en dit is míjn zoon.”‘ Nu staat er een steen met een engeltje op het graf van Herman Schnoing.
Pastoor Veltman is alweer een kwart eeuw dood en nog slechts de oudste graven hebben een houten kruis. Enkele wat jongere graven zijn belegd met witgrijze en zwarte gootsteentegeltjes; armoede maakt inventief. De nieuwere graven zien er ronduit luxe uit. In het veen wordt maar één diep begraven. Ouders liggen naast elkaar onder brede granieten dekplaten alsof ze in een stenen lits-jumeaux liggen. Links en rechts staat in de achterwand, op de plek van het nachtkastje, ‘vader’ en ‘moeder’ gebeiteld.
Helemaal in de hoek is een stukje ongewijde aarde. ‘Daar heb ik nog een zusje liggen,’ vertelt Ria Immink. ‘Ze is in 1955 dood geboren. Omdat ze niet gedoopt was, moest mijn vader haar ’s avonds tegen de schemering begraven. Erg eigenlijk, hè. Ook vrouwtje Jipping ligt daar, die kwam bij de zusters weg. Zij hebben haar opgevangen. Waar ze vandaan kwam weet ik niet, in elk geval heeft ze zich nooit willen laten dopen.’ Jantina Jipping stierf in 1953 op eenenvijftigjarige leeftijd. Nog steeds staan er verse potplantjes op haar graf.