Daar gaan we weer: elke vreemdeling die mij ontdekt, uit zijn verbazing, want wie weet nu van mijn ware aard? Ik ben een eiland. `O,´ begint het een passagier op de veerpont langzaam te dagen, `daarom staat De Burd niet op richtingborden aangegeven, men wil er geen auto´s naartoe.´ Wie met een motorvoertuig mijn oevers betreedt, die moet met dezelfde pont terug naar de vaste wal. En dus krijg ik voornamelijk bestemmingsverkeer aan land. Afgezien van fietsers en voetgangers, die kunnen mij via mijn achterzijde met een pontje over de Grêft verlaten.
Al is het op geen kaart in een oogwenk te zien, ik ben een heus, een echt eiland, en waan me in mijn mooiste momenten net een Waddeneilandje. Toch durf ik dat nauwelijks hardop te zeggen, want er is één verschil dat elke overeenkomst luttel maakt: ik ben door mensenhanden gemaakt. Ik kén mijn oorsprong, zijn naam is het Nieuwe Kanaal, al snel het Prinses Margrietkanaal geheten. In 1936 begonnen werklozen aan de rand van Grou, tussen het Pikmeer en het Biggemeer, de weilanden open te graven om het kanaal doorgang te verschaffen. Het zal een kilometer zijn geweest. Als bijkomstigheid kwam ik ter wereld, een kleine vierhonderd hectare weiland, omringd door meren en sloten en dus nu ook een kanaal. Daar ligt mijn wezen, mijn eilandschap, ik ben een letterlijk geval van collateral damage. Daar heb ik altijd goed mee kunnen leven, maar de laatste tijd bespringt me het nare voorgevoel dat het niet lang meer duurt voor ik net zo weinig heroïsch weer aan mijn einde kom.
Daar rijden de eerste fietsers van vandaag mijn oevers op. Nu de regengordijnen zijn opgetrokken, komen de gebruinde echtparen die met het beste materieel van een lange, lange levensavond genieten, weer uit hun huizen voor een rondje via de acht ponten. De pontschipper wordt helemaal jolig van al dat leven en put gul uit zijn grabbelton met achtendertig grapjes. Hij laat de pont een ommetje varen en verklaart: `Even de kabels oprekken,´ terwijl hij geniet van de goedgelovige dan wel onzekere blikken van zijn passagiers.
Kijk, daar gaat een van mijn bewoners, de man met de glimlach, die hier een klein huis heeft. Hij duwt zijn herenrijwiel met stevige tassen de loopplank op. Hij gaat vast in Grou zijn weekendboodschappen doen. Midden op het kanaal draait de schipper een paar rondjes, hij hoort de man met de glimlach graag lachen en `die gekke schipper´ zeggen, of `de mallemolen begint hier op de pont´. De man is eraan gehecht dat hij een obstakel moet nemen om mij te kunnen betreden, en dat hij alleen maar weer van mij weg komt door hetzelfde obstakel nog een keer te nemen. `Je moet er wel een beetje voor geboren zijn,´ hoor ik hem zeggen. Voor mij, bedoelt hij, voor mij als eiland. Hij houdt zijn ogen steeds een beetje samengeknepen, dat komt omdat hij vaak in de verte tuurt.
Het water begint te blikkeren, de hemel trekt open. Boven in zijn stuurhut praat de schipper over mij, hij is van mij afhankelijk. Zijn stem klinkt verontrust. Vroeger was zijn werk heel kalmpjes en zeker, hoor ik hem zeggen. Dat klopt, in mijn hoogtijdagen herbergde ik zeventien ingelanden en die hadden op de wal niets te zoeken, alleen de kinderen en de boerinnen maakten gebruik van de pont – en de melkwagen natuurlijk. Nu heb ik nog maar één echte boer en een paar in ruste over. Op vrije dagen stromen de bewoners van de woonarkjes en oude vakantiehuisjes toe – en die van het nieuwe villadorp met vijfendertig villa´s.
Hoor, daar barst de pontschipper los: `Het is een miljonairsdorp, er zitten vooral westerlingen, die doen alles groter dan de Friezen, dat overrompelt. Zo gauw ze hier zijn, doen ze niks anders dan met de pont heen en weer vliegen, wat ze uitvreten weet ik niet. We kunnen nu aardig met dat volkje opschieten, maar we hebben ze wel even moeten heropvoeden. Ze waren gewend dat iedereen naar hun pijpen danste: “U kunt nou wel oversteken meneer”, ja daag, zo gaat dat hier niet, als ze dat zeggen, dan juist niet, hè.´ Hij kan ze amper uit elkaar houden, gromt de schipper. Ik moet zeggen, dat vergaat mij net zo en dan wonen ze ook nog eens allemaal in identieke huizen. `Het zijn net klonen,´ klinkt het aan het roer, `allemaal grijzende vijftigers, een beetje te dik, met een dure auto. Soms passen er maar drie op de pont, terwijl ze berekend is op vier personenauto´s. Nou ja, ze betalen wel, de meesten hebben een jaarabonnement. Maar wat stelt dat voor, 450 euro? Pfff,´ doet de schipper, `de prijzen van die villa´s zijn in een paar jaar tijd al meer dan viermaal over de kop gegaan.´ Honderdvijftig meter heen, honderdvijftig meter terug, zo vaart de pontschipper op en neer, gesprekjes van één minuut, praatjes voor de vaak, grabbelen in de grappenton, flarden aanhoren van waar het hart van overstroomt, grossieren in oneliners.
Ondertussen zitten op mijn westelijkste punt de oude reder en zijn vrouw in hun huiskamer en kijken naar de pont en de schepen die voorbijgaan. We zijn samen opgegroeid, de reder en ik, en daar vertelt hij graag over: hoe op een dag het kanaal klaar was, dat toen de oorlog uitbrak en het nog tot 1948 duurde voordat de dam werd doorgestoken en de boeren ineens op een eiland zaten. Omdat het voetpad naar Grou een officieel pad was, moest de provincie voor een oplossing zorgen. Ze liet een boerderijtje bouwen op mijn vers afgestoken oever en daar kwam de reder in 1940 als zesjarig knaapje te wonen. Zijn vader en moeke hoefden geen pacht te betalen, maar moesten in ruil ieder die maar wilde met het schouwtje overzetten, of het nu dag was of nacht. Aan de overkant in Grou werd een bel opgehangen. `Schipper mag ik overvaren´, het was altijd ja én zonder dat het iets kostte.
De ingelanden boerden goed, want ik heb beste grond, ze sloten zich aaneen tot het waterschap De Burd, ze lieten zelf een stevige pont bouwen die het schouwtje moest vervangen, ze maakten ruzie, ze legden samen wegen aan en in 1964 zelfs waterleiding. Het waren onze gouden jaren, de toekomst lag als een belofte voor ons.
Op een dag hebben de ingelanden de pont voor één gulden aan de gemeente Grou overgedaan, zodat ze van de exploitatie af waren. Misschien is toen wel het eerste scheurtje in mijn geluk gekomen. Grou heeft nooit iets om mij gegeven, de pont maakte mij te duur. Omdat de bedrijven groeiden en de bulk steeds zwaarder werd, heeft mijn waterschap in 1979 nogmaals uit eigen zak een grotere pont laten bouwen, die kostte toen zes ton. Nog zo´n tien jaar hadden we rust en toen werd ik tot Relatienotagebied gebombardeerd. Als ik het goed begrijp, houdt dat in dat mijn natuur en landschap belangrijker werden dan mijn landbouw. Hoor de reder sneren: `We mochten geen gréppel meer graven, diepteontwateren was er niet meer bij, het peilbesluit was op slot gezet. Tegelijkertijd deelde de gemeente mee dat er een kleinere pont zou komen, alleen voor luxe wagens. Dat was een dolksteek in de rug van de boeren.´
Een voor een lieten ze me aan mijn lot over, de grond verkochten ze aan het Fryske Gea. Daar kon ik wel mee leven, dacht ik aanvankelijk, en ik zag een bedaagde toekomst voor me. Maar op een dag hadden de wegenbouwers zand nodig voor het nieuwe aquaduct in de A32. Het zou goedkoper zijn als ze daarvoor een stuk van mijn linkeronderkant afgroeven, waardoor een meer van zeventien hectare ontstond. Al snel bleek mijn zand hun niet goed genoeg te zijn. Toen hebben ze er maar een projectje van gemaakt: ze spoten landtongen op en bouwden een villadorp. Een lucratief zaakje, allemaal voorgekookt als je het mij vraagt. Hoor hoe de reder triomfeert: `Ha, ha, aanvankelijk verzetten wij inboorlingen ons tegen de bouw van die konijnenhokken, maar al snel begrepen we dat we zonder die ten dode opgeschreven zouden zijn. Als we die lui tolereerden, zou Grou de grote pont in de vaart moeten houden. Sterker nog: uiteindelijk werden de vaartijden met twintig uur uitgebreid.´ Zelf mocht hij ook vier vakantiehuisjes op zijn grond bouwen als hij zijn scheepswerf zou opdoeken.
Mijn redertje lacht malicieus, de gemeente heeft zich lelijk in de vingers gesneden, de pont is onmisbaarder dan ooit. Klopt. Het Fryske Gea verpacht mij met jaarcontracten aan boeren van buiten, elke herfst gaan de grazers van het eiland af, elk voorjaar komen ze terug. De loonbedrijven die voor het Gea werken rijden ook af en aan. Alles moet tegenwoordig van de wal komen en gaat ernaar terug.
Mij kan het niet schelen, ik lig er mooier bij dan ooit, er wordt goed voor mij gezorgd. Maar nu gaat een projectontwikkelaar de mogelijkheden van een tunnel onderzoeken. Gratis. Ja, ja, probeer dat een eiland maar eens wijs te maken. Natuurlijk zal die tunnel haalbaar blijken. En als er geen weg terug is, zal er plotseling een financieel gat opdoemen. En dat zal gedicht moeten worden door mijn hele onderkant open te leggen en vol te bouwen met recreatiewoningen. En wat ben ik dan? Dood. Een doodgewoon stukje recreatief Friesland langs het PM-kanaal. Zie, over het kanaal vaart een leeg vrachtschip voorbij, het is de `Dwaal ik wacht U´ uit Gouderak. Die komt hier wekelijks langs. En telkens kauw ik op die naam, verlies me in zijn duistere betekenis en heb het gevoel dat dat schip me iets wil zeggen.
Nog ben ik een eiland, eentje in de vorm van een hart, geen hartje zoals kinderen en verliefden dat tekenen, maar een echt hart. In mijn jonge jaren dacht ik het eeuwige leven te hebben, nu zie ik mijn einde naderen. Ik vrees dat ik de tachtig niet haal. Vaarwel.