De wouw in cirkels hoog in de lucht al met gespreide klauwen (onderweg naar de kluizenaarshut Belloc = ‘mooie plaats’)
Bij gevaar – zoals nu bij de afdaling vanaf de hermitage van Belloc, door de onoverzichtelijke ijs- en sneeuwwildernis – houdt in mij het vertellen op, het plaatsen van het op een gegeven moment waargenomene in de onvoltooid verleden tijd, het zich op die manier richten tot ‘mijn denkbeeldigen’, het onwillekeurige, gestage, alsook ondergrondse vertellen in mij, en het gevaar van dat moment is dan, als ik het doorstaan heb, anders dan ik het me destijds als kind-lezer voorstelde, niets, helemaal niets om te vertellen (Dorres, aan de warme zwavelbronnen)
De ‘Chaos van Targasonne’, de woestijn van granietblokken, mijn doel van vandaag, nu op de helling aan de overkant met de bijna volle maan erboven: de chaos – dat waar nu net de hunkering naar uitging – je kunt het zo niet beleven, je kunt het niet van buitenaf waarnemen, je moet er middenin zijn
Hoe zich gisteren, op het braakland van Entveig, van ver, in de zon en in de stilte van het lopen, onverhoeds een wilde gebeurtenis voordeed, een tumult ter plekke, een strijd, een slachtpartij, van waar het zand opstoof in het tegenlicht: een paard dat zich daar in het stof van de akker wentelde, heen en weer, op de rug, met de hoeven in de lucht slaand, manen en staart om zich heen zwiepend zodat daar op die plek een wolk van zondoorschenen stof zich verspreidde, wegpufte; en vervolgens, net zo onverhoeds, stond het paard rustig op en voegde zich bij de andere paarden
Onderweg: de momenten van onderdak-zijn stellen steeds meer teleur; het onbehuisde daarentegen wordt steeds huiselijker (18 februari, La Tour de Carol)
Gisteren de weg omhoog naar Font-Romeu (= pelgrimsbron): het door granieten torens en vooruitspringende plateaus gekenmerkte skioord, maar ze zijn door de hotels en chalets zo ingebouwd en met tuinen omsloten dat ze daartussen als het ware kunstmatig hierheen getransporteerd lijken, als sieraad en speelgoed naar het recreatieoord verplaatst; maar dan, na veel zoeken en ronddwalen de half onderaardse ruimte – niet aangegeven – met de ‘font romeu’, de krukken van de genezenen aan de muur, heel grote krukken en heel kleine daartussen, een geheel blauwe, verder het smalle onderstel van een baar van kaal ijzer; en ik waste daar mijn van de weg en het verdwalen brandende ogen; en op de terugweg door de kom van het hoogland, vervolgens het brandende winterbos, enorme vlammen die uit de zee van rook hoog opsprongen, schoten, kriskras door het luchtruim flitsten; en bij vollemaan ten slotte het stille ‘internationale’ station, alle sporen vol treinen, allemaal leeg (19 feb.)
Zondagmiddag op de grond: de jongeren zitten in de leegte en wippen en trekken met een been – intussen ook al de meisjes
Gisteren nog: het zitten aan het dooiende beekje met de populieren in de enclave van Llivia, daarnaast op het talud het zich moeizaam, schoksgewijs, telkens weer even stoppende, van de winteraarde losmakende dier, dat zich tot het laatst niet liet zien; dan het doorsteken van de beek genaamd Err met de schoenen in de hand, voeten in het ijswater, brede donkere vissen (die geen forellen waren) aan het schrikken maken; klimmen over de uit doornen gebouwde afrastering, nee, een muur (van doornstruiken) aan de andere oever; dan bij het doorsteken van het volgende beekravijn – het hoogland, een altijd weer bedrieglijke vlakte – in het kreupelhout het zwarte oerpaard, mij in het halfdonker op zijn brede korte benen aankijkend en niet aankijkend, een beweging slechts van de oren; de uitputting nabij daarna bij aankomst in Saillagouse, het poetsen van de vol modder geraakte schoenen met uitzicht op de wilgenboom op het lege schoolplein als ontspanning; in Err (plaats zowel als beek) daarna de vervallen begraafplaats, op een verhoogd terras boven het dorp vol met uit de grond stekende, ook los rondslingerende beenderresten; ten slotte de hoge weg over land van Err naar Nahuja, een dorp louter uit graniet en leisteen, een paar keer op de weg meanderde de rustige gele bergketen door de rode mergelravijnen, zondags, onder de beslagen ogende, in het oosten opklimmende vollemaan (20 feb. 1989, Bourg-Madame, grens met Spanje)
‘Het baldakijn van de vermoeidheid’; onder het baldakijn van de vermoeidheden
Dit lopen, nu hoelang al onderweg?, met het gewicht, het huiselijke, op de rug, moet niet iets bijzonders zijn maar deel van mijn aanstaande leven
In mijn begeerte om te zien, te zien, zal ik nog een keer uit het raam, van een rots, uit een rijdende trein vallen? (In het pension aan de río Sègre, waarvan het ruisen de hele kamer vult, zoals destijds de Sava Bohinsjka in het pension Crna Prst van Bohinj, Slovenië)
Kunnen zitten (za-zen), dagen- en dagenlang, zoals bijvoorbeeld de oude man een week of meer geleden voor het station in Perpignan, zoals de oude man van Caldégas nu, die nog altijd, zoals vier dagen geleden toen ik er voorbijliep, in de dorpsstraat in de zon zit, en zit, en zit
Een voetenveger in een terrain vague, zonder huis, zonder drempel, zonder wat dan ook
‘Hij verbaasde zich dat hij blij was’ (aldus ‘Der Bildverlust’; zulke zinnen, terloops-vanzelfsprekend); en: alsof tot het geluksmoment de reflex van de afschaffing van zichzelf behoorde – alsof mijn verdwijnen de vereiste toevoeging was
Na het Versuch über die Müdigkeit, dat nu weldra op komst is (ik zou van het lange onderweg zijn iets mee willen brengen, voor wie? iets meebrengen), zal ik nooit meer moe kunnen zijn?
Gisteren in de schemering de weg dwars door het veld met het voortdurend overheen- en onderdoorgaan van de doornstruikhagen: bijna bevriend voel ik me intussen met deze hindernissen (Puigcerdà, 21 feb. 1989)
Gisteren ook: de oude en jeugdige, en kinderlijke schaakspelers in de ruime speelzaal van het casino van Puigcerdà (= Cerdagne-top), helemaal ernstig bij de zaak, sommige met almaar roder wordende gezichten, vaders spelend tegen zonen, kleinkinderen spelend tegen de grootvaders, zij allemaal met de koepel boven hun hoofden en buiten op het centrale plein van de Cerdagne-hoofdstad in het schijnsel van de lantarens de in een kring om de machtige plataan in het midden hurkende meisjes, en dan in de bar, in rook en herrie, de hoog boven de hoofden gehouden zuigeling, en ten slotte de maneschijn boven de winterse hoogvlakte, gekras van kraaien
Net toen ik Puigcerdà in Spanje uitliep, liep ik weer in Tripoli, Arcadië, vele maanden geleden
Puigcerdà voor de middag: in de kleine stad op de morenenheuvel, met die ene bergceder, de lange begrafenisstoet, voorop een verdrietige oude kleine brede vrouw, en een verdrietige jongere, en een grijnzende albino; daarna de in zichzelf gekeerde gezichten van degenen die uit het ziekenhuis kwamen; daarna de al wachtende moeders voor de school; veel van de oudere mannen op sloffen op straat; de rook van houtvuur op de heuvel, zoals ook beneden op de hoogvlakte van het verbranden van alom aanwezige stormsplinters (een week geleden is dat nu); de bioscoop al met het programma van de Goede Week, de Semana Santa
Verdwijnt het beeld uit mijn binnenste, dan word ik ook van buiten bijna blind, pijnlijk blind, jammerlijk blind (zeg in plaats van ‘beeld’ ook ‘droom’, ‘illusie’, ‘heel-zijn’, ‘mede-zijn’…); en waarom verdwijnt het beeld uit je? – Uit gebrek aan dagelijkse liturgie, aan dagliturgie (‘leiturgia’ = ‘openbare dienst’)
Wie is eigenlijk de maker van de kortste van alle gedicht-gebeden, van de ‘sursum corda’, ‘Omhoog / de harten’? (Een andere vertaling?: ‘Nu! / En…’)
Vandaag vijftig jaar geleden is Antonio Machado gestorven. ‘In het gehucht Viladasens sliep A.M. voor de laatste keer in Spanje… de zieke moeder van M., Ana Ruiz, kreeg daar nog een laatste kopje warme melk – daarna de laatste reis op de Carretera naar Frankrijk… aan het strand van Collioure zette Machado dan zijn laatste voetstap, voor de hutten van de vissers… de laatste boeken die hij las: de werken van Pio Baroja en De vagebondenvan Maxim Gorki… (La Seu d’Urgell, 22 feb.)
De hagedissen eergisteren op de zonbeschenen zuidelijke muur van de kerk van Hix, Cerdanya: een heel hagedissenvolk broedt daar, zodat ik de hagedissen nu eens letterlijk als reptielen waarnam, even reusachtig als in de oertijd, de muur als een schoolbord; telkens weer kwam er nog zo’n reptiel van onder een aan de wand bevestigde witte grafplaat tevoorschijn geschoten en hapte naar vliegen (die zich weliswaar zelden lieten pakken), of ze bleven alleen maar, pompend ademhalend, verder volkomen roerloos, op de warme muur zitten, de voetjes of klauwtjes in de spleten van het granietsteen, vaak in een verwrongen houding zoals bergbeklimmers, lagen er op sommige plaatsen ook met meerdere, met vijf, met zes, kriskras over elkaar, de drakenklauwtjes met vooruitgestoken tenen op de kop, op de buik, op het hart van de buur, in een wonderbaarlijk lief ogende houding of geste, die overigens ook een inbezitneming kon zijn, enkele van de hagedissen zonder staart, maar de meeste met een erg lange, zelfs akelig lange staart, elk van de van tijd tot tijd als in een kuil krioelende, een kluwen vormende, uit elkaar- en opnieuw ineenschuivende dieren in verschillende kleuren, ook de patronen van de lichamen telkens verschillend, op het buurdier om maar zo te zeggen het patroon in negatief, of hier heel kleine, daar heel grote ruiten als lichaamstekening, en als kleuren alle nuances van grijs, bruin, geel en groen, terwijl er op den duur, hoe rustiger, nee starder, wapenachtiger het patroon van de honderden hagedissen rondom de witte grafplaat in de zon werd, niets meer te horen was dan het nagenoeg geruisloze vallen van de reptielenmest of, op een moment van schrik tussendoor, het voortsnellen van een enkel dier tegen een vlieg, met inbegrip van het uitspuwen, als een flits, van de tong, hoorbaar als een zwak gesnor – waarbij het betekenisvolle, blijvende, indrukmakende van alles de bonte opeenhoping van het hagedissenvolk was, honderdvoudig elkaar kruisende wijzers als het ware om de lege witte grafplaat op menselijke ooghoogte heen, en een anders nauwelijks merkbaar schouderophalen van de toeschouwer was voldoende, en al die lijven waren, ‘in een oogwenk’, verdwenen in de tussenruimte van de kerkmuur en de grafplaat, maar daarna in een oogwenk weer hier en daar een hagedissenkop tevoorschijn snellend, of, als een sauriër, als een oerpad, een voetje, een klauwtje uit het ‘nest’ tevoorschijn duwend in de zon; maar een van de dieren bleef al die tijd afzijdig van het gewoel of het levende beeld van de hagedissenmassa, erboven vertoevend hoog tegen de muur, tussendoor ook alleen naar boven doorkruisend tot aan de dakrand en daar met de lange pijlstaart langs het stenen uiteinde van de kroonlijst, langs de romaans-archaïsche gezichten vegend (opgeschreven ten slotte op een rotsblok aan de río Sègre in Seu d’Urgell)
Mijn mede-zijn – ook ‘alleen maar’ met de busscholier, alleen met hem in de bus (vertrek uit Seu)
Andorra, gisteren: een keer inderdaad de onbeschrijfelijkheid – het hoofdplaatsje één enkele etalagestraat, eerst een halve mijl alleen maar auto’s, dan een kwartmijl niets dan leren jassen, vervolgens een halve mijl alleen maar meubels… – afgezien van het restant van de oude kerk in Andorra Vella, het opgelucht ademen voor de halve cirkel van de apsis die als toevluchtskapel dient, en daar de donkere stoel met het diepe zitvlak – de schoonheid keerde terug – en, jawel, ook het grote regenen –, en de bus terug met de gebarsten leuningen, het eruitpuilende schuimplastic – ook een soort schoonheid – iets om vast te houden
De betekenis van het dorp: tenminste een (1) levensbetekenis (op het voetpad naar het dorp met de naam Alp, terug in de Cerdanya)
Uit:
Peter Handke, Gestern Unterwegs. Aufzeichnungen November 1987 bis Juli 1990, Jung und Jung, Salzburg und Wien 2005, p. 316-324.
_____________________________________________________________________________________
‘L i c h t d e r l a n g z a a m h e i d ’
(toelichting Pauline de Bok)
Gestern unterwegs beslaat de periode november 1987 tot juli 1990 en vormt het sluitstuk van een belangrijk onderdeel van Peter Handkes werk: zijn notities. De eerste uitgave was Das Gewicht der Welt (1975-1977), door Hans Hom vertaald als De last van de wereld. Het noteren begon – aldus Handke in Gestern unterwegs – als puur ‘mee-schrijven’ door de dagen heen en eindigde met het ‘achteraf, licht naar een later tijdstip verschoven noteren: van dat wat “nu” gebeurt, naar dat wat “gisteren” gebeurde, en eergisteren, en enkele dagen geleden, en een week geleden…’ Misschien kwam dat, denkt Handke zelf, doordat hij in die tijd geen vaste woonplaats had maar voortdurend onderweg was, door Europa, Egypte, Japan en Alaska.
Peter Handke (Kärnten, 1942) is een weerbarstig Oostenrijks schrijver, die geen concessies doet. Zijn lot is schrijven en dat betekent een niet-aflatende existentiële strijd. Hij ontvlucht zijn land, dompelt onder in beweging, leidt een leven als pelgrim, meestal te voet. Al schrijvend probeert hij zichzelf te verliezen en dichter bij de dingen te komen, hun bemiddelaar te zijn.
In het ongewisse onderweg-zijn vindt hij een leefwijze. ‘Bij de aanblik van de verte, kwam ik tot mezelf’. Hij wijdt zich op bijna mystieke wijze aan oefenen in het waarnemen, in het nieuw-zien, ontdaan van alle aangekoekte kennis en opvattingen, van ingesleten beelden, bevrijd van de standaardtaal zodat, in het nieuw-schrijven, een wereld uit taal ontstaat. Uit wereldhonger, uit verlangen en met vertwijfeling. Om de wereld recht te doen, de taal recht te doen – en hun eenheid. ‘Niet ik vorm mij een beeld, het toont zich (aan mij)’, schrijft Handke.
Handkes werk geeft zich niet zomaar prijs, het lijkt ondoordringbaar, maar wie zich de tijd gunt wordt meegezogen in een indringende en soms zelfs bedwelmende taalwereld. Een vertaler staat voor de opgave zijn notities niet toegankelijker te maken of gladder te strijken dan ze bedoeld zijn, want dat zou de taal en wereld van Handke vernietigen. Het gaat om: ‘Licht der langzaamheid. Ogenlicht.’