> zur deutschen Übersetzung (Waltraud Hüsmert)
Een viering van het Vlaams
In de kleine uurtjes toen het feest ten einde dreigde te lopen, hield iemand de ontnuchtering op afstand met de uitroep: ‘Wie gaat er mee naar Antwerpen?’
‘Jáááá, laten we naar Antwerpen gaan!’ Een van ons kroop gewoon achter het stuur – het was begin jaren tachtig –, en even later zakte een wagen vol gesjeesde studenten van Nijmegen af naar de stad waar het in de cafés tot ver voorbij het ochtendgloren bal was. Honderdvijftig kilometer naar het zuidwesten later zaten we aan een bol glas bier, gebrouwen door trappisten of andere monniken, en laafden ons aan de Vlaamse joie de vivre: paren van alle leeftijden zwierden rond op de galmende klanken van een dansorgel, en soms, – als we mazzel hadden – zongen zelfbenoemde toonkunstenaars op een klein podium de longen uit hun lijf of smakten hun diepste gevoelens in de microfoon. Niemand was starnakel zat, niemand opdringerig. Het leven was de Vlamingen genoeg. En hun volkse leven ons die ochtenden ook.
Bij een frietkot kochten we grote puntzakken Vlaamse frieten, pronte stevige aardappelstaven met een krokant zoutige korst. En mayonaise met een zuursmaak die kietelend in je wangen beet.
Buikje rond. En dan naar de Vogeltjesmarkt, waar ik me vergaapte aan een bonte verzameling schepselen, alsof God zich ter plekke op zijn borst klopte voor zijn eigen vindingrijkheid. Nog nooit had ik huisdieren, vogels of getemde wildebeestjes gekooid als koopwaar uitgestald zien staan. Nog nooit had ik ze zo uitgebreid kunnen bekijken en was mijn verlangen een dier te bezitten zo aangewakkerd.
Op de terugweg verdwaalden we in het vlakke land van de Kempen. Dommelend op de achterbank zweefde ik bijna twee decennia terug en hoorde mijn vader sakkeren toen we met ons zeskoppige gezin in auto-met-caravan verstrikt raakten in het doolhof van Vlaanderens wegen en hij vergeefs de uitgang zocht naar de zuidelijke zon en zee: ‘Die godver’se achterlijke Belgen, weten niet eens wat ze op hun borden moeten zetten.’
Maar toen we weken later op de terugweg ons vakantiegeld gingen opeten in het laatste restaurant voor de grens was hij met de Vlamingen verzoend. In Baarle-Hertog moest het zijn, dat in ons Nederlandse Baarle-Nassau was achtergebleven en zijn exclaves als spatvlekken had rondgestrooid. Hier, zei mijn vader, bevonden we ons in een waar smokkelparadijs. En hij, aan wie ik mijn achternaam heb overgehouden, begon te vertellen over de Bokkenrijders alsof het zijn voorvaderen waren, de bende die rondwaarde tussen mythe en misdaad, de Vlaamse variant van de maffia. Misschien stroomde er toch een spat Vlaams door zijn brave Nederlandse bloed. In elk geval was hij net zo katholiek.
Hij wees op het aquarium achter onze rug, wilden we er daar een van? vroeg hij hoopvol. Als hij vrolijk was stookte hij ons graag op tot kleine avonturiers. De ober in zijn zwarte versleten pak nam het schepnetje van de haak en haalde het door het groene water. De vissen spartelden voor onze ogen, voor ze naar de keuken werden afgevoerd. Ik slikte en probeerde het beeld te verdrijven voor mijn bord kwam.
Behalve die beelden ben ik de klanken van het Vlaams nooit meer kwijtgeraakt en al die rare plaatsnamen, die we tijdens lange autodwaaltochten gebogen over de kaart moeizaam spelden. We deden wie de gekste vond: Dikkebus, Drappendries, Ingooigem, Zottegem, Zichen-Zussen-Bolder. Het leken wel onzinversjes, slap van de lach struikelden we erover, verhaspelden ze en wezen ze ten slotte alleen nog hikkend aan: Erps-Kwerps, Pileken, Kuttekoven, Jeuk.
Maar wacht even, hoe moeten Duitstaligen hier iets van snappen, en waar zadel ik mijn vertaalster mee op? Goed, een poging het te verduitsen: Dikkebus is gewoon ‘dicke Bus’. Drappendries klinkt als ‘Dreck-Dries’. Ingooi- is ‘Einwurf’, Zot- is ‘Narr’ – en het achtervoegsel -gem of -hem heeft dezelfde oorsprong als het Duitse ‘Heim’, maar dat wisten we als kinderen niet. Zichen klonk als het meervoud van zich (‘sich’), Zussen is het meervoud van ‘Schwester’ en Bolder betekent van alles, doet echter meteen aan holderdebolder denken: ‘holterdiepolter’. Maar het gaat er vooral om alles heel snel achter elkaar uit te spreken. Probeer het maar eens. En bedenk daarbij dat Erps-Kwerps onzin is, Pileken het Vlaamse verkleinwoord van ‘Piephahn’, Kuttekoven klinkt als kutteke, het Vlaamse verkleinwoord van ‘Möse’ met hoven/‘Höfe’ erachteraan, en dan als ferme punt, jeuk. Wat ‘Jucken’ betekent.
Bedienen Duitse verwensingen zich vooral van het anale bereik, het Nederlands en Vlaams putten uit de seksstreken, al hebben wij Nederlanders met de Duitsers gemeen dat onze obscene taal van bitter weinig fantasie getuigt. Nee, dan de Vlamingen, dan Louis Paul Boon die het als geen ander tot kunst verheven heeft. In het Duits is maar weinig van hem vertaald, zijn bekendste werken, natuurlijk, Mein kleiner Krieg, Der Kapellekensweg en Menuett. Maar helaas niet Mieke Maaike’s obscene jeugd uit 1972 – schreef ik al op, maar toen vond ik het, tot mijn grote verrassing toch, als ‘Neuerscheinung’ nog wel (oktober 2016) bij Alexander Verlag Berlin: Die obszöne Jugend der Mieke Maaike. Mijn hart sprong op, want Boon is het vleesgeworden bewijs dat de literatuur ons dolers in dit ondermaanse als niets anders genadig kan zijn.
Nu Eros en de eenzame man nog, dat in 1980, het jaar na zijn dood verscheen, met als ondertitel ‘een droefgeestig en schandelijk porno-verhaal’. Het maakte diepe indruk op me, nooit ben ik zo kopje-onder gegaan in de verweesde wereld van een voyeur, pedofiel, exhibitionist, nooit is de taal zo heet en teer en bloemrijk uit haar voegen gebarsten. Boon is ook de eerste-de-beste niet, de dag vóór hij bij de Zweedse ambassade moest aantreden, stierf hij – en de Nobelprijs is nu eenmaal voorbehouden aan de levenden. Zijn werk blijft, naast vrijplaats, vooral ook een viering van het Vlaams.
Zeg Vlaanderen en ik denk: Vlaams! Ik hoor Raymond van het Groenewoud, de bard met zijn gebarsten stem, uithalen: ‘Je veux l’amourrrrr’ – ook die Franse touch is o zo Vlaams. Ik laat me overrompelen door de beelden en geluiden van Vlaamse films zoals de misdaadfilm Rundskop, over de hormonenmaffia en het persoonlijk lot van een veeboer dat je langzaam de strot dichtsnoert. En verheug me over literaire navolgers van Hugo Claus en ‘Boontje’: Erwin Mortier, Dimitri Verhulst, en nieuwkomers Griet Op de Beeck, Lize Spit. O, hun Vlaams, dat fluistert – lokkend, bang of lasterlijk –, vloekt, bidt, huilt, bralt, vuilbekt, smeekt en liefkoost, hoor het op de knieën vallen, hoor het de goden verzoeken. Die taal van alle zintuigen, van vlees en bloed – waarbij het Nederlands keurig kleurloos kraakhelder afsteekt.
Begrijp me niet verkeerd, ik houd van mijn taal, het is de nabijste die ik heb. Maar het is pure mazzel een taal als het Vlaams als buur te hebben, een taal die de mijne is en toch weer niet. Die me een spiegel voorhoudt, mijn geheugen is, die mijn schakel is naar streken tot waar mijn taal niet reikt. Niets heeft me zo van het Nederlands bewust gemaakt als het Vlaams – niets zo van de Nederlanders als de Vlamingen.