Bijna elke dag duikt er meer lente op. Tie-tie-tie hoor ik terwijl ik achter mijn beeldscherm zit. Ik gluur door de bovenraampjes de stal in en zie op een oud zwaluwnest een nieuwe opbouw van zacht, groen mos. Het reikt tot aan het plafond, door een klein gaatje komt een kopje naar buiten gestoken met een licht gebogen snavel. Hij vliegt weg en verdwijnt door een luchtgat naar buiten. Ik zie nog net zijn opstaande staartje, het is een winterkoninkje. Even later is hij terug met zijn bekje vol mos. Als ik mijn hoofd op het toetsenbord leg en schuin omhoog kijk kan ik het nest zien.
’s Middags zit ik verdiept in een boek tegen de kachel als er opgewonden gekwetter uit de stal komt. Daar zíjn jullie! Ik spring op. Na bijna acht maanden kaatst het geluid weer tussen de muren. Uitgelaten vliegen de zwaluwen hun rondjes, ik sta al in de tussendeur en vergaap me aan ze, ren achter ze aan naar buiten, ze zwieren door de lucht, ik zwier met mijn armen wijd uitgespreid onder ze door over het huisweitje. Een nieuwe lente, nieuwe geluiden, nieuwe levens.
Dan vliegen ze weer naar binnen, ik loop erachteraan en zie het winterkoninkje in paniek heen en weer schieten, boem, tegen het glas van de tuindeur. Hij valt op de grond, versuft blijft hij zitten, een hijgend bolletje veren, zijn dunne snavel half open. Ik gris de sleutelbos van het muurtje en ren buitenom om de tuindeur open te zetten. Sidderend zit het verenbolletje op de drempel. Ik zit op een afstandje en wacht. Dan vliegt het winterkoninkje op, vederlicht, golvend verdwijnt hij tussen de bomen. Eén keer zal ik hem nog in de stal terugzien, maar voor zijn jongen zal hij nu een van de andere nestjes nemen die hij uit voorzorg elke lente bouwt. In één ruimte met de onstuimige zwaluwen heeft hij geen schijn van kans.
Het winterkoninkje, de naam zegt het al, blijft ’s winters hier, net als de mussen, de mezen en het roodborstje, al schijnen de winterse roodborstjes Scandinavische te zijn, veel vogels overwinteren in warmere landen, dichtbij of ver weg. Dat wist ik als kind al. Voor de achterblijvers mochten we bij de dorpsbakker voor een dubbeltje oud brood halen, vetbolletjes maakten we zelf: een blok frituurvet smelten, in oude kopjes gieten, er een knoop aan een touwtje in laten zakken, zaadjes erin strooien, af laten koelen, ophangen, klaar.
Vooral de trekvogels fascineerden me. Dat zulke kleine dieren duizenden en duizenden kilometers aflegden, soms zelfs helemaal naar het zuidelijk halfrond – onbegrijpelijk. Zo’n onherbergzame, onzekere tocht. Dat ze onderweg niet verhongerden en waar moesten ze boven zee dan slapen? En hoe wisten ze trouwens waar ze heen moesten? Ik snapte niet dat ze dat allemaal durfden en konden. Maar wat ik vooral niet begreep, was waarom ze niet voorgoed ginds bleven als het klimaat ’s winters bij ons te koud was en er te weinig voer was.
Bij al mijn verwondering heb ik aan één ding, ook later, nooit gedacht: hoe wisten de mensen vroeger eigenlijk waar die vogels in de winter bleven?
Er werd meedogenloos naar bewijs gezocht: zwaluwen werden in rieten kooien in de sneeuw ingegraven, onder het ijs gestopt, afgezonken in ijskoud water
Het antwoord blies me in zijn eenvoud van mijn sokken: dat wisten ze niet. Onlangs las ik erover in Wilde verhalen. De ware aard van onbegrepen beesten van de Britse zoöloog Lucy Cooke. Zelfs tot in de negentiende eeuw wisten ze het niet. Hoe zouden ze ook? Dat ik daar nooit bij stilgestaan had onthutste me. Het is confronterend hoe snel we nieuwe inzichten vanzelfsprekend vinden, alsof we dat altijd al wisten en alles altijd zo zal blijven als wij nu denken dat het is.
Wat mensen dan wel dachten over de verdwijning van vogels in de herfst en hun weer opduiken in de lente, beschrijft Cooke ook. Het was Aristoteles, die ruim drieëntwintig eeuwen geleden dicht bij de werkelijkheid kwam toen hij schreef dat de vogels het koude Europa ontvluchtten en overwinterden in warmere streken, en dat ze voorafgaand aan de lange vliegreis vetreserves aanlegden. Maar omdat hij er niet zeker van was kwam hij nog met een tweede theorie: de vogels transmuteerden al naargelang het seizoen in een andere vogelsoort. En omdat ook dat hem niet overtuigde opperde hij ten slotte nog dat ze naakt in een holletje in de aarde overwinterden.
Die laatste theorie, dat vogelsoorten als de ooievaar en de zwaluw in winterslaap gingen, hield stand. Zo gek was dat niet, ook vleermuizen deden dat en die werden lang tot de vogels gerekend. Alleen, er waren nooit ergens ooievaars of zwaluwen in winterslaap aangetroffen. Maar ook daar werd iets op gevonden: de onderwaterzwaluw. Er werd meedogenloos naar bewijs gezocht: zwaluwen werden in rieten kooien in de sneeuw ingegraven, onder het ijs gestopt, afgezonken in ijskoud water. Het bewees maar één ding: ze gingen er allemaal aan. En toch bleken de verhalen hardnekkiger dan al die mislukte experimenten, de bizarre theorie van de onderwaterzwaluw verspreidde zich over heel Europa als een wetenschappelijk feit. De enkeling die vasthield aan de migratietheorie werd genegeerd, het veronderstelde overwinteringsoord was ook wel heel gewaagd: de maan.
Zelfs Carl Linnaeus en de grondleggers van de moderne zoölogie namen nog voetstoots aan dat zwaluwen net als vissen op de bodem van rivieren, meren en moerassen overwinterden. Tot er in 1822 in het noordwesten van Mecklenburg een ooievaar werd neergeschoten bij wie een Afrikaanse pijl verticaal door zijn hals gespietst zat. Er volgden er meer. Dat bracht wetenschappers op het idee vogels te ringen om te ontdekken waar ze na hun verdwijning belandden. Met succes, er kwamen terugmeldingen, en zo werden op de drempel van de twintigste eeuw overal ringcentrales opgericht, het vogeltrekonderzoek was geboren.
Toch blijft het een moeizame onderzoeksmethode. Van de meeste vogels wordt namelijk niets meer vernomen. Ik hoef maar aan die paarsbruine postduif te denken die ooit in mijn regenton dreef, ik heb hem eervol begraven, maar het kwam geen moment in me op zijn ringnummer ergens door te geven.
Stel je voor, draag ik mezelf op, dat je leefde vóór de pijlooievaar en nog nooit van de vogeltrek had gehoord. Ik probeer me in mijn voorouders in te leven, maar het lukt nauwelijks.
Hoe kun je nou níét weten dat de kraanvogels die zich in grote groepen verzamelen op de stoppelvelden, die hoger en hoger vliegen, en wier roep steeds zachter en ijler klinkt zodat je fernweh en heimwee voelt resoneren in je borst – hoe kun je nou níét weten dat ze zich opmaken voor de grote reis naar het zuiden?
Ik neem de wereld nu waar, in de jaren twintig van de eenentwintigste eeuw, met alles wat er in mijn leven in me is opgeslagen, ik kan niet anders. Mijn wereld is radicaal anders dan die van mijn voorouders.Ik zíé de vogels de kromming van de aardbol volgen. Sterker nog: de afgelopen jaren ben ik zelfs wel eens op hun rug meegevlogen zonder dat ze er erg in hadden. Het was weliswaar op een scherm, en wat letterlijk op hun rug meevloog was een piepklein cameraatje, maar het was zo echt dat ik de wind haast langs mijn hoofd voelde blazen. Het was als in mijn favoriete kinderdroom: ik kon vliegen.
Zoals ik niet in het hoofd van mijn voorouders kon kruipen, zo had ik me als kind, of als student of zelfs veel korter geleden geen enkele voorstelling kunnen maken van mijn dagelijkse werkelijkheid nu: in een koeienstal leven en realtime verbonden zijn met de hele wereld, mijn werk doen, mijn zaakjes regelen, iedereen zien die ik maar wil, met familie en vrienden praten, draadloos – ik had het voor pure sciencefiction gehouden. En nu ben ik, sluipenderwijs, maar toch in luttele jaren in die toekomst beland.
Ik moet aan Icarus denken, een diervolgsysteem dat een nieuwe dimensie in het natuuronderzoek opent. Drie dagen voor de coronamaatregelen ingingen vond ik het nieuwsbericht in mijn mailbox: Icarus van start – aardobservatie met dieren. Icarus, hoe verzin je het, had ik nog gedacht, die held van mijn jeugd met zijn overmoedige vlucht, maar de afkorting leek niet eens vergezocht: International Cooperation for Animal Research Using Space. Vervolgens ben ik het bericht weken vergeten, omdat mijn hoofd geïnfecteerd was met corona. Nu keert het via de vogeltrek terug.
Twintig jaar heeft een wereldwijd netwerk van onderzoekers eraan gewerkt en sinds begin maart vangt het internationale ruimtestation ISS de data van gezenderde dieren op voor onderzoek. Was de pijlooievaar de aanzet tot het ringen van vogels en dus tot het vogeltrekonderzoek, Icarus zet de modernste telemetrische technieken in, niet alleen om trekvogels en andere dieren te observeren en te onderzoeken, maar om via hen in één moeite door kennis over de aarde te vergaren.
Ik lees vergezichten over de ‘biologgers’, zoals de apparaatjes heten die gehecht aan oren, vleugels, vinnen van dieren onafgebroken en nagenoeg realtime data kunnen verzamelen, hun energie wordt geleverd door de zon. Ze wegen nu zo weinig dat ze geschikt zijn voor kleine zangvogels en zelfs insecten. In feite zijn het minuscule elektronische enkelbanden: we kunnen volgen waar hun dragers zich ophouden, wanneer ze vertrekken en aankomen, wat voor afstanden ze afleggen, in welke seizoenen ze waar zijn, waar ze sterven en op welke leeftijd. We kunnen achterhalen wat ze in hun vacht, veren of in hun lichaam aan biologisch materiaal met zich meevoeren, hoe ze zaden, kuit, eitjes, parasieten, bacteriën en virussen verspreiden. En als ze uitgerust zijn met cameraatjes en sensoren kunnen de biologgers niet alleen de lichaamsfuncties meten van hun dragers, maar ook data verzamelen over de gebieden waar ze terechtkomen. Zo worden de stoutste dromen van wetenschappers werkelijkheid.
De massa gegevens die we aan biologgers overhouden is duizelingwekkend en de toepassingen zijn even voor de hand liggend als onweerstaanbaar. Er is veel oeroude kennis over dierengedrag die tot nog toe niet wetenschappelijk te bewijzen viel en die daarom als volkswijsheden en bijgeloof werd afgedaan: dat geiten op Sicilië eigenaardig onrustig gedrag vertonen als de Etna op uitbarsten staat, dat padden bij de stad L’Aquila midden in de paaitijd wegkruipen en vlak na de aardbeving weer tevoorschijn komen, dat kuddes olifanten op Sumatra landinwaarts vluchten voor een tsunami.
Met biologging kunnen wetenschappers bewijzen dat geiten, padden en olifanten inderdaad betrouwbare informanten zijn. Maar het gaat verder: hoe meer diersoorten er gezenderd worden, hoe meer data er verzameld worden, hoe krachtiger de patroonherkenning waarmee we gedrag van dieren koppelen aan natuurverschijnselen. Zo worden we gewaarschuwd voordat onze gangbare geavanceerde meetapparatuur ook maar een kik geeft.
Bijen bestuiven gewassen, wormen houden de bodem los, zangvogels verspreiden zaden. Stel je toch voor dat we dat allemaal zelf moesten doen
Het werd tijd dat we de ongekende vermogens van dieren naar waarde schatten. Eindelijk gerechtigheid, knik ik opgewekt, we waren zo van ons eigen kunnen vervuld, dat we ons van de andere dieren afzonderden en nauwelijks nog oog hadden voor hun gedrag, laat staan dat we er betekenis in konden ontdekken.
Nu ik meer dan ooit tussen de dieren leef ben ik steeds vaker jaloers op ze: hoe goed ze kunnen zien of horen of ruiken, wat ze allemaal bespeuren op een moment dat ik er nog geen flauw idee van heb waarom ze er ineens vandoor gaan. En ik besef ook hoeveel wij mensdieren in de loop van de evolutie aan zintuigelijke finesse hebben ingeboet.
Wat zou ik graag in een tijdmachine door de hoofden van mijn voorouders reizen om de wereld met hun zintuigen waar te nemen, ze moesten zich midden in de natuur staande houden, ze leefden veel fysieker met dieren en planten dan wij, en zonder scherpe zinnen zouden zij al snel verloren zijn geweest.
Wat je niet gebruikt, dat verlies je. Zo zijn wij als mensdieren gedurende onze evolutie veel kwijtgeraakt, en nu winnen we daar met al onze ingenieuze uitvindingen iets van terug, én we doen iets terug: we richten onze aandacht op de dieren en hun leefomgeving.
Binnenkort gaat Icarus zo’n vijfduizend merels en lijsters uit Duitsland, Rusland en Noord-Amerika voorzien van minizenders om zicht te krijgen op het grillige trekgedrag van zangvogels: hoe flexibel zijn ze? Kunnen ze zich snel genoeg aanpassen aan klimaatveranderingen en verstedelijking? Hun aantal is de laatste jaren met een derde afgenomen en dat is vooral verontrustend, lees ik op Icarus’ website, omdat ze voor mensen belangrijke ‘ecosysteemdiensten leveren’. Met het onderzoek ‘kunnen we hen helpen beter te overleven’. Dat klinkt misschien bescheiden, maar ook wel een beetje kinderlijk.
‘Ecosysteemdiensten’, het woord blijft als een oorwurm in mijn hoofd zitten. Toen ik het voor het eerst las, begreep ik het zelfs niet. Het ecosysteem ‘verleent diensten’, wat moet ik me daar in vredesnaam bij voorstellen? Ineens dook het overal op, en telkens opnieuw struikelde ik erover. Ik zocht het op in andere talen: Ökosystemdienstleistungen,ecosytem services, service d’écosystème. Maar ook dat maakte me niets wijzer. Langzaam begon het me te dagen waarom ik er niks mee kan beginnen: het is gebaseerd op een beeld van de natuur dat me vreemd is.
Het komt hierop neer: ecosystemen hebben nut voor ons. Wilde bijen bestuiven landbouwgewassen, bomen produceren hout, wormen houden de bodem los en poelen dienen als wateropslag voor droge tijden, zangvogels verspreiden zaden – ik noem er maar een paar. Stel je toch voor dat we dat allemaal zelf moesten doen, en wat dat zou kosten. Ecosysteemdiensten zijn al die nuttige functies die de natuur, voor ons, vervult. Ze worden in kaart gebracht, krijgen een economische waarde, en worden daarmee gekapitaliseerd. Dat scherpt ons oog: we kunnen er niet meer omheen hoe afhankelijk we van ecosystemen zijn. En dan is het een logische stap om vooral díé natuurlijke processen, díé planten en dieren te beschermen en te verbeteren die ons de beste diensten leveren.
Ik voel me een ezel die zich schrap zet, ik wil er niet aan. Ik zie vooral een nieuw maakbaarheidsgeloof opdoemen dat ons een vrijbrief geeft voor onze dadendrang. Nou en, wat zeur je nou? Ach, mijn tegenstem weer. Wees blij, zegt ze, steeds meer mensen werken zich over de kop om het onheil nog te keren en daarbij komt het begrip ecosysteemdiensten goed van pas.
Ons belang zou stroken met dat van andere levende wezens? Met het belang van de aarde zelfs? De afgelopen anderhalve eeuw hebben we overtuigend het tegendeel laten zien
De beste bedoelingen gaan altijd gelijk op met het ongenadigste eigenbelang, antwoord ik zuinig. Ons belang zou stroken met dat van andere levende wezens? Met het belang van de aarde zelfs? De afgelopen anderhalve eeuw hebben we overtuigend het tegendeel laten zien.
We reiken steeds hoger, tot voorbij de zon en de maan, we kruipen steeds verder in de aarde, we duiken steeds dieper in de zee – er valt nog heel wat te ontdekken, heel wat nieuwe kennis toe te passen en vooral: heel wat te halen.
En dat is geen loze bewering. Net nu we de aardbodem bijna hebben uitgeput, beginnen we met diepzeemijnbouw. We gaan dus gewoon door, na de ecosystemen van de aardbodem zijn nu die van de diepzeebodem aan de beurt.
De diepzee hoort niemand toe, lees ik in de krant. Aha, nu wordt het heikel: de Verenigde Naties buigen zich over de vraag van wie die rijkdommen dan zijn. Het VN-Zeerechtverdrag stelt dat ze behoren tot het ‘gemeenschappelijk erfdeel van de mensheid’, fatsoenshalve hoeven we de buit dus alleen maar eerlijk te verdelen. ‘We’, dat spreekt voor zich, dat zijn de mensdieren.
Met stomheid geslagen laat ik tot me doordringen wat ik daar lees. De diepzee wemelt van het leven, het is zelfs de bron van alle leven, het is de oerpoel. En die eigenen wij ons toe? En de andere levende wezens dan? Waarvan we de meeste daar in de diepte niet eens kennen? Vergeef ons, mompel ik machteloos tegen ik weet niet wie, we weten niet wat we doen.
Ondertussen onderhouden ruimtevaartingenieurs een technisch laboratorium dat op achtduizend kilometer hoogte om de aarde cirkelt om informatie te verzamelen die ons moet vertellen wat we moeten doen om de uitputting van de aarde te keren. In laboratoria achterhalen bio-informatici welke organismes ergens leven of geleefd hebben middels het DNAin een druppel water of op een zandkorrel. En sinds kort zoomen overal ter wereld onderzoekers met man en macht dieper en dieper in op de kleinste vormen van leven, in een poging de slopende virusaanval op onze lichamen en samenlevingen te stoppen.
Nooit eerder hebben we zo ver ingezoomd, zo ver uitgezoomd, zijn we zo hoog gestegen, zo diep gezonken. Er is geen ontkomen aan. Icarus heeft een toekomst te veroveren, Icarus wil de aarde redden en weet daarvoor maar één weg, dezelfde die we gaan om haar uit te putten: meer, steeds meer, hoger en hoger.
Welk doel we er ook mee hebben, niets zal ons stoppen om ons de aarde en het heelal verder toe te eigenen. Niets zal ons weerhouden om andere levende wezens steeds preciezer de maat te nemen. Wíj bepalen hun waarde. Dat dat helemaal niet aan ons ís, dat ze een waarde op zich hebben, dat ze niet van onze waardering afhankelijk zijn om te leven, dat de aarde niet van ons is, maar toebehoort aan alles wat leeft, daarover kunnen we alleen maar filosoferen. Dit is de dagelijkse praktijk: de mensdieren jagen hun buit ten koste van alles na, én ze proberen tegelijkertijd de schade te beperken, beide met waanzinnig kwetsbare technieken die zeldzame grondstoffen verbruiken, energie slurpen en kapitalen kosten, en die niet alleen de aarde, maar zelfs het heelal vervuilen en waarvoor we de diepzee leegroven. Het doel heiligt de middelen, we moeten vooruit, de tijd dringt.
Voor die reddingsoperatie vangt het mensdier wilde diersoorten, zendert en volgt ze, maakt ze tot nutsdieren voor het vergaren van data, zodat we daaruit met algoritmes kennis kunnen destilleren, en met die kennis begint dan de verandering. Daarmee gaan we de wereld redden, zegt Icarus vol vertrouwen.
Het mensdier, dat ben ik, met miljarden anderen. Die vergaarde kennis gaat ons vertellen wat we moeten doen om de aarde, de soorten, onszelf te redden. We, wij, onszelf. Zou het? Wie zijn die ‘we’ die hetzelfde willen? Die dezelfde taal spreken, als uit één mond? Waar zijn ze? Ik zie ze niet, ik ken ze niet, ik vind ze niet. We lopen allemaal dezelfde weg af, maar niet met hetzelfde doel.
Onze kennis, hoe indrukwekkend ook, is eindeloos versnipperd, beperkt en lukraak, het is altijd een menselijk weten, niemand heeft het overzicht, ieder kent maar een minuscuul stukje, en doet ermee wat hij wil, ook de knapste koppen.
Ons streven is het streven van een mensdier, altijd vooruit, altijd op jacht. Onze honger naar kennis is precies dat: honger. Niet te veel omkijken, de oplossingen liggen vóór ons, altijd voor ons, samen met de verleidingen en onze grootheidswaan.
In onze hovaardigheid kiezen we uitgerekend Icarus als geuzennaam, alsof we de parabel van de gevallen hoogmoed kunnen ontkrachten door nog hoger te vliegen.
Fragment uit het hoofdstuk ‘Zomertijdsneeuw’, De poel, Atlas Contact, 2021