De jacht is niet voorbehouden aan rijke mannen met rare hoedjes, zij krijgen steeds meer gezelschap van jongeren, stedelingen, vrouwen. Deel zijn van de natuur, duurzaam vlees en toegepaste natuurbescherming, daarom draait het moderne jagen.
Vorige week zag ik ze hier voor het eerst, nog bij klaarlichte dag. Tegen de zuidelijke bosrand voor me, waar het hooiland bijna kaal is, bewoog iets. Met mijn verrekijker haalde ik de plek dichterbij: zwijnen! …vijf, zes, zeven, allemaal even groot. Het was een troep overloperkeilers, eenjarige mannetjes ontsnapt aan de matriarchale rotte, branieschoppers die een spoor van vernielingen achterlaten tot ze zich, eenmaal geslachtsrijp, in hun eentje afzonderen om hun krachten te sparen voor de bronsttijd.
Ze stonden op ruim driehonderd meter, schatte ik op mijn hoogzit en ik liet mijn geladen geweer naast me staan tot ze dichterbij zouden komen. Wat ze niet deden. Waarom ook, waarom zouden ze zich in die weidse heuvels precies in mijn schootsveld begeven? Even later was ik ze in de zee van opgeschoten grashalmen alweer uit het oog verloren.
Zo’n zestig, zeventig meter voor me was het gras lager, rommeliger, een beetje vertrapt, daar had een buurjager de zwijnen eerder met voer gelokt, daar zou ik de volgende ochtend eens wat maïs strooien, en de dagen erna. Tot ze eropaf kwamen. De wind bleef voorlopig uit het westen waaien, dus ruiken zouden ze me niet snel.
En nu zit ik hier alweer een tijdje en tuur de heuvels rondom af tot aan de horizon, waar op een hoge akker het koolzaad net is uitgebloeid, iets verderop glinstert een meer in de zon. Ik laat mijn ogen dwalen, heen en weer, op en neer, zoek naar beweging, naar de kleinste verandering. Overal zijn ronde bosjes, ze verbergen doodijsgaten, die de gletsjers van de laatste IJstijd in het landschap hebben achtergelaten. Klein-Rusland heet dit jachtveld in de volksmond, de heuvels en de bossen en de meren lijken zich eindeloos naar het oosten uit te strekken. In de winter kan het er bitterkoud zijn. Nu zoemen de muggen om mijn hoofd, roepen de koekoeks, het is juni, het zingt en tsjilpt van alle kanten.
Hoor ik daar iets in het bosje achter me? Ritselt daar een beest? Behoedzaam buig ik over de rand. Er komt een reebok de wei op gestapt. Hij loopt naar lokvoerplek en begint van de maïs te peuzelen. Laat wel iets over voor de zwijnen, kreun ik inwendig. Ook voor de reebok pak ik mijn geweer niet op, hij is rijp om geschoten te worden met zijn mooie stevige gewei, maar hij is voorbehouden aan jagers die op trofeeën uit zijn en daar grif voor betalen. Ik jaag niet op trofeeën, ik jaag op wild om het te eten.
In de boomkruinen links gloeit een vlek, alsof het bos brandt. De maan. Ze klimt snel boven het groen uit, een enorme schijf, die krimpt terwijl ze van oranje tot geel verbleekt. Tegelijkertijd zakt in het beukenbos achter me de zon als een vuurbal weg. Ik huiver, ineens is het een paar graden koeler – en stiller en verlatener. Maar voor het donker bezit kan nemen van de aarde zal de maan wit en klein op haar hoogste punt aan de hemel staan en het landschap rondom in een groenig bijna-daglicht zetten.
Dáár. Als donkere vlekken duiken ze op tussen de halmen, en verdwijnen weer. Ik zit op het puntje van mijn plank, spoor ze met mijn verrekijker op, een bruine streep rug, een puntig oor, een kop. Alles in mijn lijf springt aan, ik ben gespannen als een veer, pak mijn geweer en zet het rode lichtpuntje in het draadkruis van mijn richtkijker aan, zodat al mijn handelingen naar het mikpunt worden gezogen. Ik richt op een witte koekoeksbloem in het lage gras. Alles in orde. Langzaam zigzagt de rotte al vretend de heuvel af. Ik wacht en tuur door mijn verrekijker. Nee, roep ik plotseling inwendig, nee, de zwijnen trekken naar het westen, híér moeten jullie zijn, hier ligt maïs. Aanzitten is niet alleen een oefening in uren stil zitten en stil zijn, het is ook een oefening in gelatenheid.
Zig-, weer veranderen ze van richting, -zag, en naderen nu tóch mijn schootsveld. De reebok is weg, ik kijk achter me, niets, en kijk weer voor me, waar ineens alleen nog maar wuivend hooiland is. Zwijnen? Hoezo? Er zijn helemaal geen zwijnen. Ik zoek halmen die dwars op de wind bewegen, speur naar bruine vlekken. Tuur. Dan stapt voor mijn blote oog de eerste overloper het lage gras op, de tweede, derde – mijn hart bonst in mijn keel, geruisloos zet ik het geweer aan mijn schouder, ontzeker, de rotte staat op een kluitje, vreet van de maïskorrels, ik adem diep door, dan vlak, vlakker, wacht tot er eentje vrijstaat, richt en haal de trekker over.
Het schot verscheurt de stilte, wég schiet de rotte, de pechvogel valt om en stuiptrekt nog met zijn poten. Mijn hele lijf zucht van opluchting. Luid kwetterend slaan de vogels alarm, de hellingen zijn ineens vol middelpuntvliedende beweging, de overlopers racen naar de top, overal popt wild uit het hooiland op, hier een paar damhindes, daar reegeiten, een vos, en zie, de bok van daarnet weer en nog meer zwijnen, ze rennen de bosranden en bosjes in, de heuvels over, nooit zag ik na een schot zoveel wild vluchten.
Dan is het plotseling stil, stiller dan eerst, verlorener. Ik blijf nog even. Uren heb ik hier zitten loeren naar wild, en al die tijd waren ze in mijn buurt, onzichtbaar in het hoge gras, schuilgaand achter een heuvelrug of in een bosje. En misschien keken ze wel terug.
Hier was het me om begonnen toen ik jager werd, zo in het landschap thuishoren, niet er doorheen wandelen als door een decor, maar er deel van uitmaken, bij weer en wind, bij nacht en ontij, als een dier te midden van de dieren, het jachtveld als mijn biotoop.
Ik prijs nog altijd de dag dat ik op het verhaal van een jaagster stuitte en wist: daar schrijf ik een roman over. Maar dan moest ik ook aan den lijve ondervinden wat dat is jagen, wat dat met een mens doet. Daar stond ik dan, het gebroken geweertje uit mijn jeugd nog altijd levensgroot in mijn hoofd, voor een morele grens die ik nooit, nooit over wenste te steken – en nu wilde ik er overheen, vuile handen maken, mezelf het ongewisse in sturen. Ik volgde een jachtopleiding en zette mezelf voor het blok.
Het voelde als een bevrijding. Op de dag dat ik mijn eerste dier schoot, had ik mezelf in veler ogen als dierenvriend aan flarden geschoten, maar dat nam ik voor lief. Voor me lag een weites Feld om te exploreren. En een opdracht: me nu als jáger te verdiepen in dierenwelzijn en natuurbescherming.
Een jager wil buit maken, dus verplaatst hij zich in het wild, dat is zijn tweede natuur. Het gaat hem niet om het individuele dier, het gaat hem om de soort en het altijd fluctuerende evenwicht tussen de soorten. Zodra een soort het in een leefgebied zwaar heeft – dat geldt tegenwoordig vooral voor kleinwild, zoals patrijs, fazant of haas –, wordt er niet meer op gejaagd. Jagers hebben baat bij gezonde populaties.
Diervriendelijker vlees dan wild is nauwelijks denkbaar. Wild leeft zoals zijn aard het hem ingeeft. ‘Het heeft een vrij en lang leven geleid’, hoor ik leken ter verdediging van de jacht vaak zeggen. Dat eerste klopt, het tweede niet. Dieren in het wild sterven zelden van ouderdom. Krasser nog: van al het jonge wildleven dat in de lente wordt geboren overleeft de helft het eerste jaar niet. Erg is dat niet. Dieren die de meeste jongen kwijtraken, werpen er ook het meest. Zo regelt de natuur dat. En jong leven is nu eenmaal voedsel voor andere dieren en hun jongen – mensen inbegrepen.
Ik at al jaren geen vlees meer uit de industriële veehouderij, en nu had ik letterlijk mijn plaats in de voedselpiramide ingenomen, naast de wolf in de top. De jager, de predator in mij kreeg de ruimte, zo dwong ik mezelf niet langer weg te kijken: leven leeft van leven, leven doodt, én leven takelt af, is vergankelijk, gaat dood. Ik stuurde mezelf steeds weer naar buiten, verhinderde mijn brein te schuilen in het comfort van abstracties, lichaam moest ik zijn, als een wolf in hinderlaag. Ik kon veel van hem leren, want in onze ecosystemen is hij onbetwist de beste jager.
Het wild bespieden, een jong, oud, ziek of zwak dier uitkiezen, toeslaan, het buitmaken, net als een wolf. Maar natuurlijk ben ik geen wolf, ik trek de ingewanden niet uit mijn buit terwijl die nog leeft, want ik stel me zijn lijden voor, en zie er het menselijke in weerspiegeld. Niet dat de wolf wreed is, een ondier, hij heeft gewoon geen besef van dat lijden, hij heeft honger, valt aan op de weke buik, en stort zich als eerste op de bederfelijkste lichaamsdelen.
En nog een verschil: ik vind het nog altijd moeilijker een reekalf te schieten dan een jong everzwijn. Omdat ik het mooier vind, schattiger, hulpelozer, zijn dood zieliger en mezelf hartelozer. Tegelijkertijd protesteert mijn rechtvaardigheidsgevoel: het is niet eerlijk tegenover het zwijn. Zeker omdat ze vanwege hun aantallen allebei flinke schade veroorzaken, het ree in bossen en tuinen, het zwijn op akkers en velden. Ik probeer me geen loer te laten draaien door de oxytocine, het knuffelhormoon, dat ons week maakt bij al wat jong, zwak en oud is, en dat agressie opwekt zodra dat wordt aangevallen. Natuurlijk is dat heel nuttig, zolang we er maar niet blind op varen.
In de verte klinkt de beverige roep van een bosuil. Traag kruipt de schemering uit het land omhoog. Ik daal de hoogzit af en loop naar het dode zwijn. Hij ligt in een plasje schuimig lichtrood bloed, zuurstofrijk. Het schot zit achter zijn schouderblad. Het beest zal zo’n veertig kilo wegen. Ik trek mijn jachtmes uit de koker. Het ‘rode werk’ kan beginnen. Mijn maag knort, ik denk aan de eerste plakjes lever die ik straks thuis sissend in de pan zal laten glijden.
Met een flinke jaap naast het strottenhoofd snijd ik de keel van het zwijn open en trek de knobbel los van het tongbeen. Dan spreid ik zijn achterpoten, zet mijn voeten erop, pak het toefje haren om zijn penis, trek het naar me toe en snijd die aan de achterkant los van de buik, onder de zaadlijsten door tot aan de ballen en snijd alles los. De ballen gaan apart in een zakje, in schijfjes gebakken zijn ze een delicatesse. Ik maak een gat in de buikwand, steek, met de handpalm naar boven, linker wijs- en middenvinger erin, zet het mes er vlak tussen en snijd de buik van binnen naar buiten open. Dan zaag ik tussen de achterbouten de schaambeenvoeg door met een speciaal zaagje zodat ik de dampende darmen of blaas niet kapotsteek en trek met een ruk de staart naar me toe, knak, de anus rondom lossnijden en vervolgens het middenrif openen.
Met mijn rechterhand tast ik in de warme bloederige borstkas tussen de kapotgeschoten longen naar het hart, leg mijn hand eromheen, geef een rukje om te voelen of het strottenhoofd wel meekomt, trek stevig door tot de borstkas leeg is, en dan schep ik met twee graaiende en trekkende handen alles van boven naar beneden in één keer uit de romp in het gras. Het zwijn is nu minstens tien kilo lichter. Uit de berg ingewanden red ik snel lever, hart en nieren met niervet. Pak alles in zakjes. Ik til het zwijn op aan zijn voorpoten om het resterende bloed uit de buikholte te laten lopen en leg de organen erin.
Bezweet veeg ik mijn voorhoofd af. Hoe vanzelfsprekend dit allemaal is geworden. Ik herinner me nog het moment dat ik dacht geen dood dier open te durven snijden, het was lente, vijftien jaar geleden. In de ruïne van de graanschuur op mijn Mecklenburgse erf vond ik de ene na de andere dode kat. Ik vermoedde ziekte, gif. En dacht aan mijn vader, ik stond er als kind met mijn neus bovenop wanneer hij als dierenarts een kadaver opensneed om aan de organen de doodsoorzaak af te lezen. Dat zou ik ook moeten doen, dacht ik, sectie verrichten bij die katten. En schrok van mijn eigen opwelling. Dat durfde ik niet. Voor geen goud. En ineens was ik mezelf vreemd, treurig vreemd: ben ik echt zo stads geworden?
Ik wílde het durven, maar draaide me om.
Toen ik als jager een nieuw evenwicht had gevonden tussen stad en land, kreeg ik een herkansing. Ik ontweid graag wild, het is een mooi handwerk. Dichter bij mijn eigen binnenste kan ik niet komen dan wanneer ik een varken ontweid, vil en uitsnijd tot het in porties in de diepvries ligt. Zie hier het dier, zie hier de mens, schiet altijd weer door mijn hoofd. Zo fysiek, zo stoffelijk, zo kwetsbaar zijn ook wij. En ook wij voeden ons met leven. Ik eet van mijn buit, zet het mijn naasten voor, geef het cadeau. Want ik heb het niet zomaar gedood, voor de lol of als sport of hobby. Die woorden passen niet bij wat ik doe. Jagen is onderdeel van eten bereiden, net als groente verbouwen, vissen, noten rapen, water putten. Het meeste daarvan besteed ik uit, maar ik wil er niet volkomen van vervreemden. Eten is ook een gebeurtenis, een verhaal, een manier van leven.
Dierenbeschermers denken dat ze de natuur een dienst bewijzen, maar dat het zo simpel niet ligt, zie je bijvoorbeeld in de Amsterdamse Waterleidingduinen, waar een overpopulatie damherten de hele boel kaalvrat en de bodem met hun mest zo aantastte dat de duinen dichtgroeiden met Amerikaanse vogelkers. Niet alleen mensen hebben een ecologische voetafdruk, ook dieren, en de damherten maakten de duinen onleefbaar voor de planten en dieren die er thuishoren. Ten einde raad keerden de natuurbeschermers zich tegen de dierenbeschermers en riepen jagers te hulp. Als schietknechten mochten zij het vuile werk opknappen, de afgelopen twee winters hebben ze een kleine drieduizend herten afgeschoten. Had het aan de jagers gelegen, dan zouden ze zich door de jaren heen om de draagkracht van de duinen hebben bekommerd door de wildstand, heel gericht, op peil te houden. Jacht is toegepaste natuurbescherming. Of zou het moeten zijn.
Toch blijven de meeste dierenactivisten alles op één hoop gooien: huisdieren, nutsdieren, wilde dieren. Ze schreeuwen moord en brand, alleen het individuele dier telt. En daarbij tellen de aaibare en de imposante meer dan andere. Maar voor de natuur betekent leniging van individueel dierenleed niets, voor natuurbescherming moet je naar biodiversiteit en ecologisch evenwicht kijken, en je voordeel doen met de stroom rap voortschrijdende inzichten. Over de verbluffende vermogens van dieren en planten, over wat ons blote oog niet waarneemt, over alles wat krioelt, zwemt, zweeft en vliegt.
Zelfs de grote soorten doen er uiteindelijk niet zoveel toe. Dat de noordelijke witte neushoorn onlangs onder wereldwijde belangstelling is uitgestorven – op wat zaad en eitjes na –, is heel jammer, maar het is niets vergeleken bij de aantasting van al dat kleine gewemel, want dat is de basis van de ecosystemen. Maar dat is te ongrijpbaar om er iets bij te voelen.
Natuurorganisaties weten dat en toch hebben ze niet de moed zich in het openbaar uit te spreken, zo bang zijn ze voor beeldvorming. Sterker nog, ze nemen grote risico’s op herhaling van het ecologisch drama in de Waterleidingduinen. Willen de mensen meer wild zien? Dan krijgen ze meer wild. Willen ze niet dat er gejaagd wordt? Dan zegt bijvoorbeeld Natuurmonumenten op haar website dat haar achterban wil dat ‘we alles op alles zetten om het schieten van dieren te voorkomen’ en dat ze daar gehoor aan geven. Terwijl uit haar GrootWild enquête van vijf jaar geleden, ingevuld door veertigduizend leden, blijkt dat die er toch een stuk genuanceerder over denken. Er mag op wilde dieren worden gejaagd, zolang er genoeg van zijn en zolang hun vlees bestemd is voor menselijke consumptie – dat vindt bijna de helft van de respondenten, een kwart is neutraal.
Inmiddels is de enquête stilletjes van de site afgevoerd. Navraag leert dat hij niet meer actueel zou zijn. Maar dat lijkt me in elk geval op dit punt betwistbaar. Steeds meer mensen eten puur en duurzaam vlees en ze ontdekken hoe lekker wild is. Daardoor gaan ze over jagen nadenken. Ook het aantal mensen dat zelf gaat jagen neemt elk jaar toe. Afgelopen voorjaar zaten de jachtopleidingen vol met een kleine duizend cursisten, de helft onder de 36 jaar, een op de zes vrouw. Ze komen niet alleen uit jagersfamilies of van het platteland, er zijn ook steeds meer stedelingen bij. En allemaal weten ze heel goed dat er veel op het spel staat.
We leven in het antropoceen, de menselijke invloed is doorgesijpeld tot in de haarvaten van onze planeet. Zeker Europa leven we al lang en breed in een cultuurlandschap. Net als het grofwild overigens, dat nog steeds beschouwd wordt als de laatste restjes wildernis, die bescherming behoeven. Feit is: nog nooit zijn er in Europa zoveel everzwijnen, edelherten, damwild en reeën geweest. Door de intensieve bemesting in de industriële landbouw hebben ze eiwitrijk voedsel te over. En dan is er nog de opwarming van de aarde, die de bossen voedselrijker maakt. Een waar luilekkerland, kortom, geen wonder dat het grofwild hier zo goed gedijt. De wolf heeft dat ook al door, hij komt echt niet als recreant naar West-Europa.
In Duitsland, waar ik meestal jaag, lukt het de jagers al jaren niet meer de overpopulatie aan grofwild terug te dringen, vooral zwijnen zijn een plaag. Dat wij er in het dichtbevolkte Nederland alleen plaatselijk last van hebben, heeft een eenvoudige reden: alleen het reewild mag zich vrij vestigen; edelherten, everzwijnen en damherten worden maar op een paar plekken toegestaan. Duiken ze toch elders op, dan worden ze afgeschoten, al glippen vooral de zwijnen er steeds meer tussendoor. Sinds kort worden de teugels overigens sowieso gevierd, dus overpopulaties grofwild zitten er ook bij ons in het hele land aan te komen.
Bij het traditionele kleinwild is de trend precies omgekeerd, dat gaat bergaf. Hazen, konijnen, fazanten en patrijzen kunnen zich nog maar moeilijk handhaven, evenals de meeste weidevogels. Ze hebben kleinschalige landschappen nodig met afwisselende vegetatie en met houtwallen, hagen en bosjes waar ze kunnen rusten en schuilen voor roofwild en -vogels. En juist die landschappen zijn er steeds minder. Tot overmaat van ramp zorgen moderne gewasbestrijdingsmiddelen voor massale sterfte van insectensoorten, waardoor vogels en kleine zoogdieren ook nog eens van voedsel worden beroofd. In Duitsland is de situatie al zo verontrustend dat er al steeds minder op kleinwild wordt gejaagd. Alleen een ommekeer in landbouw en veehouderij naar duurzame bedrijfsvoering kan het tij nog keren. Van hun kant doet een groeiend aantal kleinwildjagers al hun best hun jachtvelden natuurlijker te beheren.
Het zijn niet alleen dierenbeschermers die slechts oog hebben voor hun eigen troetelsoorten, ook veel jagers zijn er nog mee behept, zeker als het edelhert met zijn machtige gewei in het geding is. ’s Winters bezondigen ze zich, ondanks het verbod, nog steeds aan bijvoeren om grotere trofeeën en sterkere populaties te krijgen. En dat ze bij voorkeur op herten jagen tijdens de bronst, als ze minder schuw zijn, maakt het nog erger. Want in die tijd is het vlees door alle testosteron oneetbaar, dus wordt per trofee zo’n honderdvijftig kilo vlees achteloos weggesmeten.
Het is allemaal niet nieuw, in het boek Jagdwende uit 2000 stuit ik op een citaat dat ergens uit de jaren zestig, zeventig stamt: ‘Het denken in soorten moet plaatsmaken voor het denken in biotopen: niet de soort moet in het centrum van onze inspanningen staan, ook niet als die “zeldzaam” is of “voor jagers interessant”, maar de natuurlijke processen en hun instandhouding.’ Dát is onze dure plicht, vond Egon Anheuser, die ruim twintig jaar voorzitter was van de Duitse jagersbond.
Ondanks zijn gezag vond hij aanvankelijk weinig weerklank, de jachtwereld is conservatief, maar inmiddels wordt zijn oproep steeds breder gedragen en komt de ecologisch jacht van de grond. Die heeft voor veel jagers en dierenbeschermers geen makkelijke boodschap: Wald vor Wild, het bos gaat vóór het wild. Herten en reeën vreten soms wel driekwart van het jonge loofhout, daarom zijn bosbeheerders kapitalen kwijt aan nieuwe aanplant en afrasteringen. Zoveel zelfs, dat het alleen rendabel kan worden bij een industriële aanpak, dus grote vakken met monoculturen kappen en opnieuw inplanten. Maar het kan anders: met gemengd bos dat zichzelf verjongt en dat je elk jaar weer kunt uitdunnen, dat voldoende opbrengt aan houtproductie en dat bovendien klimaatveranderingen kan opvangen. En dat zou dan ook nog economisch rendabel kunnen, dus in álle opzichten robuust, zelfs financieel? Ja, dat kan, haal de hekken weg en bejaag het wild, dat kost een paar doosjes patronen, en tijd, veel tijd, maar dat levert als bijproduct duurzaam vlees op. Bejaag het wild intensief, totdat er zoveel over is dat het met zijn ecologische voetafdruk niet het ecosysteem verstoort maar eraan bijdraagt. Volg het bos, beweeg mee met de natuur, zowel in het beheer als in de schadebestrijding, dan schenkt ze ons het meest.