Laatst zat ik op een avond op het terras van Eerste Klas, het café restaurant op perron 2b van het Amsterdamse Centraal Station. Ik wachtte niet op een trein, ik zat er zomaar.
Het is een mooie plek, niets klopt er. Je zit buiten en binnen tegelijkertijd. Als het regent blijf je droog, maar tegen kou en wind ben je niet beschermd. Als niet-reiziger hoor je er eigenlijk niet thuis. De mensen om je heen hebben koffers, tassen, een reisdoel. Ze verpozen zich niet op het terras, ze wachten.
Maar ik zat daar, het is heerlijk om naar al die doelgerichte mensen te kijken als je zelf nergens heen hoeft. Het gesjouw aankijken, het gestuntel met afscheid nemen, de opwinding die van reizigers bezit neemt. In die stroom aankomende en vertrekkende mensen begin je na een tijdje gezichten te herkennen, ze komen telkens weer voorbij. Het station is hun werkterrein. Zo hobbelde een meisje langs, met een stoer bruinleren jack, een voorovervallende gang en een oud gezicht. Even later weer. En nog eens. Toen hield ze stil bij het voorste tafeltje en vroeg om een gulden voor een ijsje. De man tastte in zijn jaszak en diepte een munt op. Een ijsje, dacht ik, aardige smoes, vertederend eigenlijk wel. Maar je denkt toch niet dat ik geloof dat jij een ijsje gaat kopen.
Iets verderop stond een jongen in een windjack hevig op een meisje in te praten. Hij kwam uit de Magreb en zij ook ergens van overzee. Ze was anorexia-mager en wilde dat ook laten zien, als een tweede huid zaten haar vaalzwarte broek en T-shirt om haar lijfje. Het meisje liep weg, de jongen kwam haar achterna, met strakke heupen en een opgepompte borstkas. Je kon zien dat hij moeite had haar niet beet te pakken. Hij moest zich zelfs enorm beheersen. Een tweede jongen cirkelde op iets grotere afstand om hen heen. Hij hing bij de telefooncel rond alsof hij moest bellen en hield het tafereel onnadrukkelijk scherp in de gaten. Toen het meisje leek te ontsnappen, liep hij op haar toe. Hij had een vriendelijke uitstraling, een beetje dikkig, goedmoedig. De ander liet hem even begaan en kwam toen weer naderbij. Nu praatten ze met z´n tweeën op haar in. De rolverdeling tussen de jongens was klassiek. Ineens schreeuwde het meisje tegen de eerste jongen: `Ik neuk toch al met hem…´ en ze wees op de tweede jongen. Ik had het tafereel al begrepen, mij hoef je niets wijs te maken. Die twee Marokkanen probeerden dat meisje te strikken om voor hen te werken. Je zag ze schaken, op elkaar inspelen, langzaam het net proberen te sluiten. Het meisje moest ook iets van ze, waarschijnlijk dope, daarom liep ze niet weg. Of misschien voelde ze zich ergens door bedreigd. Maar toen leek ze er toch ineens lak aan te hebben, ze ging de roltrap af en was verdwenen. De jongens vertrokken ook. Tien minuten later waren de drie er weer en de scène herhaalde zich. Niemand zou het moeten wagen zich ermee te bemoeien, dat zag je zo, dan kon je voor rotte vis uitgemaakt worden, ook door het meisje.
Toen zag ik in mijn linkerooghoek een hobbelen naderbij komen. Ik keek, het was het oude junkiemeisje. Vergenoegd likte ze aan een softijsje. Dus toch. Soms begrijp je iets met je grotestadswijsneuzerigheid te snel en zit je er goed naast. Ze had helemaal geen dope gekocht. Als ik had geweten dat ze echt een ijsje ging kopen…
Ik keek nog eens naar de twee jongens en het meisje die nog steeds druk met elkaar waren. Misschien was ook dat tafereel wel niet wat ik dacht. Misschien ging het om een doodgewoon relatieprobleem. Zie je wel, ze stapten alledrie in de trein richting Eindhoven. Het zou toch kunnen dat ze gewoon naar huis gingen?
Of toch naar de tippelzone in Utrecht?