‘Alleen wild op de eerste helling schieten,’ zegt beroepsjager en bosbouwer Richard Janke als ik van de pick-up klim. Ik knik, blij dat ik deze hoogzit toegewezen krijg: een hoge weidse blik, hier valt altijd wel wild te zien. ‘Waidmannsheil’, zeggen de jagers die nog op de laadbak zitten gedempt.
Als mijn Mauser geladen naast me staat, kijk ik om me heen. Afgelopen zomer zat ik hier voor het laatst, op een warme avond in een wolk van muggen, de kraanvogels gru-gru’den, de rode vegen in het westen kleurden langzaam paars. Nu grauwt het eerste ochtendlicht door de nevel en is het doodstil. Er staat wintertarwe op de akker. Daarachter kringelt rook uit de schoorstenen van de landarbeidershuisjes van Conow.
Ontredderde streek
Achter de eerste heuvelrug komen twee damdieren en een knieper tevoorschijn, op een sukkeldrafje steken ze over naar de bosrand in de verte. Ze hebben vast nog niet door wat voor dag het vandaag is. Maar ik ben me er scherp van bewust dat het geen gewone aanzit is. Al is het damwild buiten het bereik van mijn schot, het is niet veilig, overal in hoogzitten om me heen steken andere schutters hun oren op en turen met haviksogen het eindmorenelandschap af.
Al sinds 2000 woon ik een deel van het jaar op het Oost-Duitse platteland met zijn beukenbossen, diepe meren, houtwallen en doodijsgaten – het kondigt de onmetelijke Russische vlakten al aan. De laatste twee jaar jaag ik op Gut Conow, dat in DDR-tijden een Volkseigenes Gut was. Vlak na de Wende streek de Dortmundse ondernemer Fritz Jaeger hier neer, hij had zijn leven lang al van een eigen landgoed en jachtrevier gedroomd.
Voor het eerst neem ik deel aan een van zijn drukjachten. De schutters komen uit heel Duitsland, de drijvers zijn van hier, de meeste afkomstig uit families die bij ‘Fritz’ werken. Hij schiep veel banen in de ontredderde streek.
Oergeluiden
Hééééhóóó, zwellen de stemmen van de drijvers aan en ik hoor ze met stokken in het struikgewas slaan. Dan slaan de honden vervaarlijk aan, een zwijn krijst en gilt, de drijvers schreeuwen. Vuren ze aan? Waarschuwen ze? Het krijsen gaat door merg en been, minutenlangs hoor ik niets dan dat woeste uitstoten van oergeluiden, en ik beeld me in dat alle schutters vol ontzag meeluisteren. Dan ineens houdt het op. En het is eindeloos stiller dan daarvoor.
Het zwijn was een poel tussen de sleedoorns in gevlucht, hoor ik later, de honden kregen het net niet te pakken. Dat je het wild bij een drukjacht rustig in de been moet zien te krijgen, de drijvers lachen erom: ‘Allemaal theorie, zwijnen laten zich echt niet door een paar wandelaars uit hun ketels drukken. Daar komt heel wat herrie en dreiging bij kijken.’
Na de eerste jachtochtend verzamelen we ons op het landbouwbedrijf van Gut Conow. Altijd als ik hier kom waan ik me weer in de DDR, eind jaren tachtig, toen de communistische landbouw zijn beste tijd al had gehad. Alleen de biogasinstallatie achter de half vervallen betonnen stallen past niet in dat beeld. In de werkplaats dampen glühwein en dikke linzensoep in emaille pannen. Aan de muur hangen tussen het gereedschap afgeworpen stangen van herten en reebokken. Vrolijk vliegen de kroonkurken van de eerste flessen bier. Wat niet wil zeggen dat we tevreden zijn met de buit van de dag: vier reeën en een vos. De drijvers kennen elke plooi in het achthonderd hectare grote revier en vragen zich vertwijfeld af waar al die verdomde rotten vandaag in vredesnaam hebben gezeten.
Razende rotte
De volgende dag gaat het beter. We jagen op een schiereiland in de Carwitzer See. Ik zit vlak bij de chaussee op een weitje, ingeklemd tussen twee stuwwallen met beuken en eiken. Het is bezaaid met vers omgewroete plaggen. Hoog en vol regen jagen de wolken naar het oosten. Voor me trekken de drijvers over de noordelijke stuwwal. Als ze al een tijdje weg zijn, komt er ineens een kleine rotte uit het struikgewas recht op me af. Op nog geen tien meer rennen de zwijnen razendsnel driekwart cirkel om mijn hoogzit – als om de draak met me te steken –, ze schieten de drooggevallen waterloop in, ik vuur twee keer, maar ze zijn al weg.
Verderop op het schiereiland weerklinken er nog een hele tijd schoten. Een rotte rent door de waterloop naar de chaussee. Als ik aanleg om een aangeschoten achterblijver het genadeschot te geven, ploft het al als een zwerfsteen neer. Dood.
De wind zwelt aan en voert inktzwarte wolken mee. Over de zuidelijke stuwwal komen de drijvers terug, fel jagen de honden voor ze uit door het onderhout. Het gaat goed, zeggen ze als ze langs me heen trekken, ze drijven de ene na de andere rotte uit elkaar. Maar één leidbagge wist met haar hele rotte achter zich aan te ontsnappen, ze zijn in het meer gesprongen en naar een eilandje gezwommen. Dat flikte die ouwe Sau nou al jaren op een rij.
Nog een tijdje hoor ik schoten, woest blaffen, schreeuwen, dan sterft het tumult weg. Alleen de wind giert nog in mijn oren. Hij rukt me bijna van mijn hoogzit, met mijn geweerloop probeer ik een denkbeeldig stuk wild te volgen, maar hij zwiept in de wind, aan richten is geen denken meer. Het begint te regenen, ineengedoken zit ik in een wereld van niets dan weer. Een uur nog. De regen begint te striemen, een paar tellen later is alles wit van de hagel. Uit de verte rolt de donder aan. Dan komt de pick-up van Richard de weg af geglibberd. Vlak bij mijn drukjachtbok komt hij tot stilstand. Hij draait zijn raampje omlaag: ‘Jagdabbruch’, roept hij tegen het lawaai in, ‘bitte abbaumen!’
Rauwe werkelijkheid
In de werkplaats hangen de natte jassen te stomen bij de loeiende houtkachel. Een paar schutters vertellen wat ze hebben geschoten. De anderen zwijgen. Fritz wil weten hoe ik het ervan afgebracht heb. Ik vertel wat ik gezien heb. En wat ik gemist heb. Hoofdschuddend grijnst hij naar me, de mannen nemen me in de maling. Ik denk terug aan de vele schoten die door de stilte knalden. ‘Ik zég tenminste gewoon dat ik te laat was of miste’, mopper ik. Ze schieten in de lach. ‘Daar heb je gelijk in’, zegt Fritz.
Voortaan weet ik dat je over je missers zwijgt, of naar believen weidelijke argumenten aanvoert waarom je de trekker juist niet hebt overgehaald. Maar of ik wel zin heb me daaraan te houden, weet ik nog niet. ‘Het is makkelijk praten als je daar zelf niet zit met je geweer’, vertrouwt later de een na de ander me toe.
Als we voldaan zijn van de soep en niet meer kleumen, komen de twee pick-ups weer aanrijden, hun laadbakken vol wild. In de lege koeienstal ontweiden drijvers en een enkele jager de beesten. De levers en harten zijn voor de drijvers. Het dier wordt vlees, denk ik als ik de ingewanden uit de buikholte van een frisling trek. Overal om me heen liggen kadavers en ingewanden. Als je in je eentje één zelf geschoten dier ontweidt, voelt dat weidelijker dan wanneer je met z’n allen vijftien everzwijnen, vier stuks damwild en zes reeën uitneemt. Maar ook deze rauwe werkelijkheid laat ik me niet laat ontgaan, we drijven en jagen samen, we werken samen op, we staan met onze poten in de modder en het bloed. En daarna eten en drinken we samen. Voor twee dagen horen we bij elkaar. Tot de volgende keer.
Recht in de houwers
Het is al donker als we om het tableau tussen vuurkorven en dennentakken staan. De jachthoorns klinken en iedereen denkt vast ook even aan Schiller, een van de honden van Fritz. Hij was die ochtend in een sleedoornbosje recht in de houwers van een beer van een keiler gelopen, had één keer luid gejankt en het leven gelaten. Zo is de jacht, blijft maar door me heen gaan. Het is een van die versleten jagersspreuken, en nu denk ik het nota bene ook al, en speur vergeefs naar ironie. Als je zelf wild doodschiet, kun je je er moeilijk over beklagen dat een zwijn in het nauw je hond doodt. Dat kun je alleen maar slikken.
Bij het Schüsseltreiben in Fritz’ landhuis luister ik naar de schutters, die voor driekwart uit gegoede jagersfamilies komen. Over trofeeën gaat het tot mijn verbazing niet. Des te meer over natuurbeheer en jacht, over natuurbeschermers, boeren, dierenactivisten, en over de wolf, steeds maar weer de wolf. Na een tijdje knijp ik ertussenuit naar het bijgebouw, waar de drijvers hun maaltijd net op hebben. Het ziet er blauw van de rook en de schnapsflessen gaan rond. Ik schuif aan op de bank. Geleidelijk komen er meer jagers afgezakt. De drukjacht zit erop, maar de verhalen gaan nog door. Alsof de spanning van de afgelopen twee dagen niet zomaar wil wijken.
Plotseling brullen de drijvers naast me van het lachen: ‘YouTube’, hikken ze, ‘type maar in: Wildschwein Attacke.’ Even later ligt iedereen plat, zwijn tegen mens, zo kan het ook aflopen, het lijkt wel Jackass op jacht. Manmoedig schenken we nog maar eens vol.