Sinds midden jaren tachtig komt ze in de DDR, sinds 2000 woont ze een deel van het jaar in een oude koeienstal in de Ehemalige. Over de veranderingen op het Oost-Duitse platteland.
Het liefst neem ik kleine wegen als ik door Mecklenburg-Vorpommern rijd. De auto rammelt over kinderkopjes, hobbelt over zandpaden en altijd kom je droomoorden tegen. Ten oosten van de Elbe maakte de Duitse landadel de dienst uit tot ze in 1945 door de Sovjetbezettingsmacht werd onteigend. Hun landhuizen, hoeves en de bijbehorende daglonershuisjes staan er nog steeds. Sommige zijn na de Wende door nazaten teruggekocht, andere zijn nu buitenverblijven van stedelingen, maar vele staan er leeg en bouwvallig bij.
Mooi is het als je een opening vindt en binnen rond kunt neuzen. Hoe de adel leefde is nog te zien aan de hoge vertrekken, de vaak monumentale trappenhuizen, de restanten van schouwen, de parkachtige tuinen. Maar er ligt een nieuwere tijdlaag overheen, een naoorlogse, toen duizenden vluchtelingen uit de uithoeken van het Derde Rijk er een heenkomen zochten. De landhuizen puilden uit, het waren de enige grote gebouwen op het platteland. Er werden provisorisch woningen in gebouwd, of andere voorzieningen: het gemeentehuis zat er, het dorpsschooltje, de crèche, de gezondheidsdienst en de Konsum ofwel staatskruidenier – of ze werden omgebouwd tot bedrijfsvakantieoorden of scholingsoorden van de Sozialistische Einheitspartei Deutschland.
Eens stuitte ik op een dikke brochure waarin al die vergane glorie – meestal uit de negentiende eeuw – te koop werd aangeboden. Ook op internet vind je er veel. Voor een schijntje. En landarbeidershuizen zijn er nog meer, die kunnen ook traumhaft zijn, als de zon schijnt en de koolzaadvelden bloeien of het koren goudkleurig in de wind deint; als er niemand te bekennen is, en dat is meestal, want de vijfentwintig inwoners die hier per vierkante kilometer wonen, loop je niet zo snel tegen het lijf.
Man könnte was daraus machen, dat hebben al veel mensen van al die romantische plekken gedacht, maar zo eenvoudig is het niet. Dat zie je aan de huizen die alleen nieuwe dakpannen hebben gekregen, of glimmende goten en regenpijpen, en die daarna in weer en wind zijn achtergelaten. De wilde jaren vlak na de Wende zijn voorbij. Monumentenzorg is lastig, de regels zijn streng, Duitse Gründlichheit is de norm.
De plattelandsidylle is hier trouwens ook nooit compleet, er komt altijd wel iets in je blikveld dat stoort. In de DDR zegevierden goedkope materialen – asbest en fineer. De industriële landbouw maalde niet om landschappelijk schoon. Nog steeds bederven de lage uitgestrekte stallen en schuren van de LPG’s, de Landwirtschaftliche Produktionsgenossenschaften de arcadische droom. Hier is een economie te gronde gegaan en de resten zijn nog lang niet opgeruimd.
De geschiedenis valt hier niet uit te wissen. Het verleden is hier altijd dichtbij, de schuld en de schande. In de twintig jaar dat ik hier kom, waarvan zes jaar in een eigen huis, leef ik veel dichter bij dat verleden dan in Nederland. Op zolder in de oude hoeve vond ik landbouwboekjes uit de nazi-jaren, propagandafolders uit de jaren vijftig, de heetste van de Koude Oorlog. Als ik een spade in de grond steek, stuit ik op afval: het polyesterdak van een Trabant, de as van een boerenkar, schnapsflessen, rubberlaarzen, achter de koeienstal is de grond doordrenkt van gier en mest.