‘Welke Duitstalige uitgeverij geeft mijn gedichten uit? Alleen serieuze reacties naar: W. Hilbig, 7404 Meuselwitz, Breitscheidstraße 19b’. Deze advertentie verscheen medio 1968 in het tijdschrift van de schrijversbond van de DDR. Het was een ongehoordheid, een gotspe, en wie in vredesnaam was deze W. Hilbig?
Het bruinkoolgebied ten zuiden van Leipzig, 2008. Blauwe lucht met witte wolken, akkers in knalgele en groene vlakken, bloeiende fruitbomen, iele bospercelen van een paar jaar oud. De bus rijdt zijn ronde langs de dorpen, de enorme koeltorens van Böhlen blijven steeds in het zicht, dan gaapt in de aarde tot aan de einder een gat. Dagbouw. Graafmachines spreiden hun tentakels uit, vrachtwagens kruipen tegen de aarden wanden omhoog. Verderop, in Rositz hangt een zware stank, midden tussen de huizen doemen zwartplastic bergen op: het is de beruchte ‘Teersee’ tussen Altenburg en Meuselwitz, die al jaren wordt gesaneerd. Dit is het landschap van Wolfgang Hilbig, hier was hij thuis, waar de bodem werd opengereten, waar de aardlagen en tijden overhoop werden gehaald voor een wezenloze planeconomie, terwijl de schoorstenen gif uitbraakten, de waterlopen als open riolen door het land meanderden, de slaven der arbeid zich helden waanden, de woorden verschraalden.
Als schrijver leefde hij van dit geschonden landschap. Hij was drie toen hij met zijn moeder voor de geallieerde bommen schuilde in de mijnschacht waar zijn grootvader werkte. Hij was een schooljongen en dwaalde tussen de ruïnes van de munitiefabriek en de barakken waar kort daarvoor de dwangarbeiders uit Buchenwald hadden gezeten. Zijn vader – zelf een halfwees uit Oppersilezië – raakte in Stalingrad vermist, zijn timide moeder had haar handen vol aan overleven en zijn analfabete Pools-Oekraïense grootvader vervloekte zijn gelees en geschrijf. Hij was een jongeman en schopte het tot bokskampioen, hij werkte als metaaldraaier en stoker en zoop als een tempelier. En steeds las hij alles wat hij te pakken kon krijgen en schreef en schreef als bezeten, ’s nachts aan de keukentafel thuis bij zijn moeder, of alleen in het ketelhuis van de fabriek als de oven loeide.
Lege hal van zwijgen
Over zijn jeugd zegt de hoofdpersoon in Das Provisorium, Hilbigs laatste en meest autobiografische roman: ‘Ik was als kind een armzalige onderontwikkelde advocaat van de angst … het was de angst voor het zwijgen. De hel van deze kindertijd was woordeloos, stom, haar kenmerkende eigenschap was het zwijgen. Ik begon deze zwijgende hel met woorden te vullen… met een piepklein theelepeltje (…) begon ik woorden in een enorme lege hal van zwijgen te scheppen.’ En over zijn tijd als metaaldraaier, waarin alleen al het wóórd eenzaamheid hem met ontzetting vervulde: ‘Als de eenzaamheid zijn bewustzijn zou bereiken, moest hij er een oorlog tegen beginnen – een oorlog tegen zichzelf – misschien een levenslange oorlog, waarin hij van begin af aan kansloos was.’
Was hij een van die wilde, ongepolijste talenten, die zo tot de verbeelding van het Bildungsbürgertum spreken? ‘Onzin’, briest dichter en landgenoot Uwe Kolbe, ‘Hilbig heeft zijn talent door eindeloos oefenen ontwikkeld. Duizenden bladzijden heeft hij in de oven gesmeten.’ Wat hij schreef spoorde op geen enkele manier met de literatuur van zijn land, die moest socialistisch-realistisch zijn en de arbeiders- en boerenstaat bezingen. Hij was arbeider, hij was schrijver, beide op onnavolgbaar eigen wijze. Hij wist allang dat je niet zag wat je zag, dat de taal net als het landschap verraderlijke grond onder de voeten was en dat ze was gekaapt door de macht. Hem ging het om waarneming, hij schreef met al zijn zintuigen en probeerde met zijn woorden de taal van zijn verhullende functie en eendimensionale verstarring te ontdoen. In hem hadden zich andere stemmen afgezet, in zijn sinistere en sublieme taalruimte klonken de echo’s van Duitse romantici, van expressionisten en modernen door, van filosofen, lyrici en epische vertellers, van drankzuchtigen, het schuim der aarde, verdoemden en spoken. Hij daalde af in de krochten van de ziel, daar waar het duister is, waar elk houvast verzengt, tot er niets meer is dan vervreemding, of sterker nog: ontwerkelijking.
Elf jaar na die advertentie, die grap en wanhoopsschreeuw ineen was, verscheen Hilbigs eerste dichtbundel abwesenheit. In het Westen. Klaus Höpcke, de plaatsvervangend minister voor Cultuur, had hoogstpersoonlijk toestemming voor publicatie in de DDR afgewezen. Het jaar ervoor had Hilbig anderhalve maand gevangen gezeten omdat hij op 1 mei de DDR-vlag in de fik gestoken zou hebben, en nu kreeg hij een fikse geldboete vanwege deviezenzwendel. Maar hij kreeg ook een belastingnummer en was eindelijk schrijver van beroep. Hij verhuisde naar Leipzig en Berlijn.
‘Zijn talent was buitengewoon en raadselachtig’, zegt Hubert Witt, in die tijd redacteur bij uitgeverij Reclam, die in 1983 stimme stimme uitbracht, Hilbigs enige boek in de DDR. ‘Hij was heel eenzelvig en leefde om te schrijven, wat een erg intensieve vorm van leven kan zijn.’ Ook al had stimme stimme belangrijke pleitbezorgers, de dwarsliggers hadden lange tijd de overmacht gehad, maar uiteindelijk was het tot vreugde van de lyriekliefhebbers dan toch verschenen. ‘Overigens’, zegt Witt en hij glimlacht fijntjes, ‘bleek uit een detail dat de censuur aan het werk was geweest: in het gedicht “das meer in sachsen”, ontbrak – voor iedereen zichtbaar – de strofe met het nummer 3.’
Sprachgewaltig
Wie Hilbig onschadelijk wil maken noemt hem een DDR-schrijver en schudt zijn hoofd over die door de Tweede Wereldoorlog gebaarde staat, die de Heimat van Hilbigs literaire verbeelding was en die door een nostalgisch waas rap uit het zicht verdwijnt. Een dode schrijver uit een landje van ooit. Maar dat houdt geen stand voor wie zijn boeken openslaat en zich mee laat voeren: Hilbig is een meester van de esthetiek van de lelijkheid en de door hem opgeroepen afgronden liggen niet alleen in de DDR, ze liggen onder elke oppervlakte, en ook het uiteenvallen van het ik sluimert als angstbeeld in elk bestaan. Zijn hoofdpersoon – het is er altijd één – is een eenling, een buitenstaander, arbeider en schrijver, of zelfs – in zijn roman ‘Ich’ – arbeider, schrijver en verklikker. Hij schrijft in het schemergebied tussen bewustzijn en onbewuste. Sprachgewaltig is het predicaat dat in de media telkens bij zijn naam opduikt: met een soevereine, sterke macht over de taal dus. Hij werd met prijzen overladen waaronder in 2002 de Georg Büchnerprijs, de belangrijkste van het Duitse taalgebied.
In 1985 kreeg hij van minister Höpcke een visum voor de Bondsrepubliek waarmee hij veertien maanden naar believen het IJzeren Gordijn door kon, wegblijven was ook best. Wat hij uiteindelijk deed. Dichter Uwe Kolbe had ook zo’n visum. ‘Wij waren lotsverwanten’, zegt hij. Het was een absurd bestaan: dat onbegrijpelijke privilege, dat óók verdacht maakte, de verscheurdheid tussen Heimat en drüben, bij Hilbig nog versterkt door zijn machteloos geschipper tussen twee vrouwen.
Ook was hij overdonderd door het literatuurbedrijf en alle mediaophef: iedereen wilde die schrijver met wie de DDR zo in haar maag zat, zien en horen, een arbeider nog wel, met een Saksische tongval, het uiterlijk van een bokser, en allesbehalve welbespraakt. Eindelijk erkenning, hij bleek er nauwelijks tegen opgewassen. Het westers paradijs, de overdaad aan indrukken was hem een gruwel. De angst dat hij niet meer zou kunnen schrijven greep hem naar de keel – en dan was er altijd weer de drank, en de schaamte en de schuld en de zelfhaat en de drank.
Deze tussentijd, die voor hem tot de Wende duurde, beschrijft hij pas jaren later in Das Provisorium (2000). Het is een uitgesproken Hilbigboek en wel in zijn genadelooste vorm. ‘Die tijd is voor mij in nevelen gehuld’, zei hij in 2001 in een radio-interview. ‘Ik wilde weten, wat er eigenlijk met me gebeurd was, wat me gek heeft gemaakt, waarom ik het mezelf maar niet goed kon laten gaan. Daarom heb ik dat boek geschreven, geloof ik.’ Hij spaart niets en niemand, het oosten niet, waar hij het niet uithield, het westen niet, waar hij het ook niet uithield, en zichzelf niet. Hij staat daar naakt te kijk met zijn alcoholisme en seksuele onvermogen. Pijnlijk? ‘Het gaat me niet meer aan, het is als een orgaan dat uit je lichaam is gehaald. In feite verstop je je ook als je jezelf zo blootgeeft, je verstopt je achter je naaktheid. Ik kan het ook niet goed verklaren, het is heel primitief: tussen die ontblote figuur en jezelf schep je een afstand, zodat je met die romanfiguur niet meer veel te maken hebt.’
Suffis
In de jaren tussen de Wende en Das Provisorium publiceerde Hilbig twee romans, verhalen en indringende beschouwingen over literatuur. Hij was met het verdwijnen van de DDR niet drooggevallen, zoals werd gevreesd. Hij bleef putten uit zijn innerlijk beeldenrijk en de wereld om hem heen, hij bleef dat wat verzonken was uitgraven en er woorden aan geven, hij bleef het te voorschijn schrijven. En toen, na Das Provisorium ging het niet meer. Hij was gescheiden, depressief, weer aan de drank en bevond zich in een schrijfcrisis, die hij niet meer zou overwinnen. ‘Hij zat het liefst op straat tussen de zwervers en Suffis’, vertelt zijn dochter Constance (1980), die hem sinds hij in 2006 ongeneeslijk ziek werd, eindelijk regelmatig zag.
Terugkijkend zegt Hubert Witt: ‘Hilbig was de DDR-schrijver die ik het minst had willen missen. Hij was nooit in een hokje te stoppen, daarvoor was hij als dichter veel te levendig. Wanneer men nu probeert hem een etiket op te plakken, zal hij zich daartegen weren, ook al is hij er niet meer. Door zijn werk.’ Conflicten, crises, depressies, kanker, wat oorzaak is van wat? ‘Het is heel treurig dat hij zo vroeg is gestorven’, zegt Witt, ‘maar vergeet niet hoeveel hij heeft bereikt. Ondanks een slechte constellatie heeft hij uit zijn beknotte leven en zijn buitengewone begaafdheid iets groots weten te maken. Daar ben ik van overtuigd: iets blijvends, iets wat doorwerkt.’
Dat begint al met Hilbigs verzameld werk, dat zeven delen krijgt. Na de net verschenen band met gedichten komen nog drie delen met zijn romans, twee met korte en lange verhalen, en een met essays. Niet alleen bekend werk, zo staat in Band 1 vroege poëzie die door de Stasi in beslag genomen was alsmede poëzie uit zijn nalatenschap. En dan is er al een eerste biografie van de jonge literatuurwetenschapper Karen Lohse. Hilbig in Nederland steekt daar schraal bij af: midden jaren negentig zijn alleen zijn roman ‘Ik’ en de verhalen De wijven en De mare van de bomen verschenen. Sindsdien is het stil.
Die advertentie spookt maar door m’n hoofd, veertig jaar geleden is het nu, het was indertijd ongehoord. Het is ook vandaag de dag nog ongehoord, maar het is tevens een eerbetoon. Dus daar gaat-ie: Welke Nederlandstalige uitgeverij geeft de vertaling van Das Provisorium uit? Alleen serieuze reacties naar: hilbig@paulinedebok.nl.
Werke. Band 1: Gedichte
Wolfgang Hilbig
S. Fischer Verlag; 544 pagina’s, €22,90
Wolfgang Hilbig. Eine motivische Biografie
Karen Lohse
Plöttner Verlag; 160 pagina’s, €17,90