Met de buurjager rijd ik langs de smalle uitloper van de Mürzinsee die als een fjord in het landschap is gekerfd, het beukenbos op de oever loopt steil omlaag. Hier houdt zich veel damwild op. We steken de doorgaande weg over en gaan verder op het karrenspoor langs de brede Mürzinsee, over glooiende velden, waar ik me nu eens op een savanne, dan weer op een Spaanse hoogvlakte waan. De oeverstrook is een zompig, ondoordringbaar broekland, een eldorado voor zwijnen. Verspreid staan er open kansels voor de jacht.
Op de kim in het zuiden steken de nog kale linden langs de chaussee tegen de hemel af, ter hoogte van het hoge buurdorpje rijden we langs boothuizen en verscholen baaitjes. Over dit oeverpad loop ik graag, je kunt er het zeearendnest zien in de oude dennen op het schiereiland. In het dorp steken we de chaussee over en komen op de weides bij de Fuchsberg, die zijn uitgespaard tussen hagen, bosjes, moerassen en waterlopen. Vlak bij de lokvoerplaats hebben zwijnen gewroet. […]
Op de kim in het zuiden steken de nog kale linden langs de chaussee tegen de hemel af, ter hoogte van het hoge buurdorpje rijden we langs boothuizen en verscholen baaitjes. Over dit oeverpad loop ik graag, je kunt er het zeearendnest zien in de oude dennen op het schiereiland. In het dorp steken we de chaussee over en komen op de weides bij de Fuchsberg, die zijn uitgespaard tussen hagen, bosjes, moerassen en waterlopen. Vlak bij de lokvoerplaats hebben zwijnen gewroet. […]
Deinend gaan de schoffelgeweien voorop, een spitser raakt achter, hij hompelt
Als we de oude postweg opdraaien en omhoogrijden naar het noorden, staat in een kom tussen de hellingen een roedel damherten op en trekt sjokkend in de richting van de chaussee, op weg naar het deelstaatsbos achter de Mürzinsee. Deinend gaan de schoffelgeweien voorop, de jongere dieren volgen. Eentje raakt achter, hij hompelt.
‘Een spitser,’ zegt de buurjager terwijl hij zijn verrekijker laat zakken, ‘het is zijn rechterloper voor, er zit een touw omheen.’ Ik tuur door mijn kijker en zie het nu ook, zijn rechter voorpoot is hoog opgetild: ‘Het touw zit ook om zijn rechter geweistang.’ […]
Je hebt wit bindtouw, wit met rood en wit met blauw. Het touw van de spitser is wit. Ik zie voor me hoe het gebeurd is: het jonge hert moet al grazend met zijn stang in wat rondslingerend touw zijn vastgeraakt, het bungelde aan zijn nog onvertakte gewei, hij schudde met zijn kop, veegde zijn stang langs een boomstam, boog zijn kop naar de grond, schudde weer, het moest weg. Hij ging er met een hoef op staan en gooide zijn kop naar achteren in een poging het touw los te trekken, maar omdat hij met zijn hoef meer ín dan buiten de lus stond, zat het touw nu aan de ene kant om zijn rechterstang en aan de andere kant om zijn voorloper. Hij probeerde zijn poot te bevrijden, maar het touw schoof verder omhoog tot boven zijn voorkniegewricht, nu kon hij met zijn poot niet meer bij de grond komen of hij moest ook zijn kop omlaaghouden, maar dan kon hij niet lopen. Hij kwam alleen nog maar op drie lopers vooruit, zijn voorloper hing erbij in het touw, bij wijze van mitella leek het wel.
Hij ziet er ongehavend uit, lang kan hij zo nog niet rondlopen. Hij hompelt verder, kijkt naar het roedel dat al aan de overkant van de chaussee staat. Wachten ze op hem? Ik kan alleen maar gissen, wild staat wel vaker stil na een gevaarlijke oversteek. De spitser heeft de weg nu ook bereikt en weet nog net aansluiting te houden.
‘Wat nu?’
‘Die kan wel eens ellendig aan zijn eind komen,’ zegt de buurjager, ‘als hij in het bos loopt en ergens achter blijft steken, verhongert hij.’
Ik zie voor me hoe hij zich bij de ingang van een wildwissel verstrikt in een sleedoornhaag en zich steeds vaster draait, hij rukt en trekt met zijn kop aan het touw, hij zet zich schrap, zijn hoeven schieten weg, hij rust even, kijkt het roedel, dat verder gaat, na en probeert zich nog één keer uit alle macht los te rukken, hij hijgt met zijn bek op een kier, laat zijn kop hangen en dieper hangen. Hij wil even gaan liggen, zijn knieën knikken al, maar het touw om zijn gewei zit hoger dan een meter boven de grond vast, hij kan alleen maar staan en leunt zijn kop tegen de struik, een sleedoorn, en hij moet oppassen dat de lange scherpe doornen niet in zijn ogen steken, of in zijn neus. Ik weet niet hoelang het duurt voor zijn krachten uit hem wegtrekken, van de honger en de dorst, van al die vergeefse pogingen, hoeveel hij er nog uit weet te persen, los, los, los, hoe vaak hij nog in paniek met zijn kop rukt. Zal hij klagen, jammeren? Of zacht piepen van ellende en vervliegende hoop? Zullen de andere op de terugweg naar de velden nog langskomen, nog naar hem toekomen, of keuren ze hem geen blik waardig omdat ze voelen dat hij verloren is? Snappen ze wat er met hem gebeurd is?
Ik heb eens een filmpje gezien van een olifant die een kleintje, dat in de rivier was getuimeld, na talloze vergeefse pogingen heel kalm weer op de kant kreeg. Ik moest er zelfs even iets van wegslikken. Ik ken dat gevoel van urgentie, van niet willen opgeven. Maar de andere herten uit het roedel kunnen met zo’n bindtouw niks beginnen, wie weet komt het niet eens in ze op om te helpen, niet elk zoogdier is als een olifant of een mens.
Wat me beklemt is de stilte, het onheil voltrekt zich in stilte, in peilloze verlatenheid. Alsof er niets aan de hand is, geen schepsel miserabel en tergend langzaam aan zijn einde komt. Er is niemand, geen ander levend wezen dat beseft wat er vlakbij gebeurt. En wat ook hem had kunnen gebeuren.
Rond het middaguur belt de buurjager. Hij had de oude dierenarts en de beroepsjager van het aangrenzende deelstaatsbos geraadpleegd, omdat het damwild nog schoontijd heeft, dus niet bejaagd mag worden, behalve als het erom gaat een dier uit zijn lijden te verlossen. ‘We zijn het eens,’ zegt hij, ‘het beste is een genadeschot.’
Mensen kunnen het nu eenmaal niet laten dieren dichter naar zich toe te halen
Hij heeft een paar van onze jagers opgetrommeld. Om twee uur verzamelen we bij het dorp aan de rotonde. Als ik er over de chaussee heen rijd, zie ik het roedel links op de akker met zomergerst in een kom liggen. Ze zijn dus teruggekomen.
We gaan via de oude postweg achterom en nemen onze posities in aan de zuidkant en de flanken. De buurjager loopt vanaf de chaussee naar de kom en probeert het roedel onze kant op te drijven. Ik sta op de oostflank met mijn geladen geweer, sta daar met een plechtig soort ernst, die me lichtelijk absurd voorkomt – we doen er graag toe. Na tien minuten steken de eerste schoffelgeweien boven een heuvel uit en bewegen kalm naar het zuiden. Er klinkt een schot. Ik schrik ervan: nu al? Het volgende moment zijn de geweien honderdtachtig graden omgedraaid en bewegen snel, sneller, naar het noordoosten. Ze verdwijnen achter een heuvel, dan zie ik ze nog even tussen twee hellingen, ze gaan er in hoge vlucht vandoor. Of de ongelukkige spitser erbij is, kan ik zo gauw niet zien, en ik weet ook niet of ze via de Fuchsberg in de richting van mijn erf gaan, of verderop de chaussee oversteken naar het deelstaatsbos. Ik loop naar de buurjager. ‘De spitser was erbij,’ zegt hij, ‘achteraan.’ Wat zo’n schot aan krachten losmaakt. De schutter heeft gemist, hij had misschien beter kunnen wachten tot het hert dichterbij was gekomen. Maar gelukkig heeft hij ‘goed gemist’, zoals dat heet, de kogel heeft alleen de aarde getroffen. Kans verkeken, voorlopig.
Een kwartier later warm ik mijn rug alweer tegen de leemkachel en laat alles nog eens aan mijn oog voorbijtrekken. Waarom hebben we het hert eigenlijk niet met een schot verdoofd en het touw losgesneden? Het klinkt zo simpel, een verdovingsschot, zo voor de hand liggend. Bij uitgebroken dieren gebeurt het vaak, ik ken het vooral uit natuurfilms, maar bij de verwilderde schapen heb ik er vreemd genoeg niet eens aan gedacht, valt me nu in. Onder jagers, bij alledaags wild, heb ik er sowieso nog nooit iemand over gehoord. Het heeft ook iets absurds het hert te verdoven en te redden om het een paar maanden later dood te schieten.
Waar zo’n verdovingsschot ons uiteindelijk zou brengen, weet ik niet. Hoewel, eigenlijk weet ik dat heel goed: we gaan voor het wild zorgen, ons er verantwoordelijk voor voelen en daardoor wordt het geleidelijk aan tammer, we gaan het steeds meer als boerderijdieren behandelen en wie weet ten slotte als huisdieren, als mensdieren zelfs.
Mensen kunnen het nu eenmaal niet laten dieren dichter naar zich toe te halen, in hun invloedssfeer te brengen, ze als de zijne of hare te beschouwen, uit hebzucht of genegenheid, of gewoon omdat zij zich in onze buurt ophouden – of wij in de hunne. Dat weten jagers maar al te goed, uit eigen ervaring. Daarom is een genadeschot het maximale wat ze zichzelf toestaan. Want het wild moet wild blijven. Toch?
Ik begin opnieuw: stel, de spitser krijgt een verdovend schot, wordt van het bindtouw bevrijd en rent een lang leven tegemoet. Vijf maanden later wordt hij doodgeschoten. Dan heeft hij wel vijf maanden langer geleefd, dat is winst. Maar is dat genoeg om die beslissing voor hém te nemen, genoeg om te beslissen dat hij uit zijn narigheid gered moet worden? Kunnen die vijf maanden die die ene spitser door een verdovingsschot wint rechtvaardigen dat wij de wildheid van zijn soort aantasten, is ons begrip van het welzijn van zijn soort zo boven elke twijfel verheven? Straks sturen we de dierenarts er nog opaf als wij vinden dat een wild dier lijdt.
Maar ook een genadeschot is ingrijpen. Ik kom er weer eens niet uit. Dat is zo ongelooflijk aan jagen: altijd weer stuit je op dilemma’s, paradoxen, onoplosbare gewetensvragen, levensvragen, en weet je weer dat je niet boven de natuur staat, maar dat je er als predator, als vleeseter, als mensdier, deel van uitmaakt. […]
Wat me als jager steeds duidelijker wordt: aan willekeur ontkom je nooit, je bent god niet. Ook een genadeschot heeft zijn grenzen, we hoeven onszelf niks wijs te maken, het lijden van de wereld kunnen we helemaal niet wegnemen, en we hoeven ons ook niet in te beelden dat we dat doen. We voegen lijden toe, veel lijden, alleen al door te leven en onze plek op te eisen, en nog veel meer door hóé we leven en ons de aarde toe-eigenen. […]
Ik heb de spitser niet meer gezien, niemand heeft hem meer gezien, laat staan gevonden. Een leven meer of minder. Een noodlottig einde meer of minder. Gruwelbeelden. Waarom trekken we het ons zo aan? Als we er direct mee geconfronteerd worden tenminste.
Omdat we het ons voorstellen, omdat we ons in anderen kunnen verplaatsen, omdat we leven met de toekomst voor ogen, dus ook met de dood voor ogen, terwijl we ons graag onsterfelijk wanen. Daarom geldt de mens ook wel als een vergissing van de evolutie, een tragische vergissing, een lachwekkende vergissing, een wrede – dat ook.
En weer is de filosoof Schelling daar, zoals hij al vele jaren blijft opduiken: de natuur slaat in de mens haar ogen op en merkt dat ze er is. Het doet me nog steeds duizelen als ik dat tot me door laat dringen. Een onontkoombaarder uitspraak dat wij natuur zijn heb ik nooit gehoord. […]
We leven met de toekomst voor ogen, dus ook met de dood voor ogen, terwijl we ons graag onsterfelijk wanen
Ons besef van verleden en toekomst, dat ons voortstuwt en ons als soort zo succesvol maakt, is tevens ons kruis. We betalen een prijs. Misschien wel een steeds hogere, want niet alleen lijden we aan ons eigen levenslot, we lijden ook aan dat van onze naasten, en zelfs aan dat van mensen aan de andere kant van de wereld, aan dat van dieren, van planten, we nemen steeds meer op onze schouders en raken er tegelijkertijd van doordrongen hoe machteloos we als individu zijn en hoe stuurloos als soort. Het is ons boven het hoofd gegroeid, al is het nooit anders geweest. Ecce homo.
Is het daarom dat we ons steeds vaker verdiepen in dieren, verward zijn over wat dieren zijn en waar we zelf staan? Ecce animal. Ziehier het dier. En aarzelend: zie hier het mensdier, want is dat niet wat we tenslotte zijn? Ondertussen leven we steeds minder lichamelijk en kunnen we, opnieuw, nauwelijks geloven dat onze bestemming eindig is. De dood is het ongeluk waarmee de mensheid moet leven, het mensdier, het dier. Want het is dat vermaledijde dier dat ons sterfelijk maakt.
Altijd weer proberen we als mensheid uit het dierenrijk te ontsnappen, en als mens uit het dier dat we zijn.