De herinneringen trekken door oude kamers waar de meubels van meer dan een generatie elkaar raken. Nooit werden er dingen weggegooid, niets werd vernieuwd, niets ook leek door slijtage echt onbruikbaar te worden. De oude spullen, die twee oorlogen overleefd hadden, bleven en bleven… geen van de generaties kreeg de overhand, en ik accepteerde ten slotte dat ik niet tot hen behoorde.
Een echt kwalijke zaak waren de flessen in de kelder, flessen en nog eens flessen… wanneer je de onverlichte kelder argeloos betrad, stuitte je meteen achter de ingang op een als een piramide opgeworpen berg die merkwaardigerwijs uit aarde of modder leek te bestaan. Maar streek je er per ongeluk langs, dan vielen dikke lagen stof op de grond, en werd een afschuwelijk troebele, donkergroene glittering zichtbaar: de piramide was een heel zorgvuldig opgebouwde stapel lege wijnflessen, hij reikte bijna tot ooghoogte en had zich in de loop der jaren met dikke lagen kolengruis en aardappelstof bedekt, die door zwartgeworden spinnenwebben voor afglijden werden behoed. En plotseling doemden in het halfdonker van de kelder nog meer flessen op, plotseling, als je het waagde te kijken, waren er nog veel meer flessen – met nog meer van zulke piramides was begonnen, maar die waren mislukt, weer bezweken, donkergroen glas had zich onder de rekken uitgestort, de rekken zelf, volgestouwd met flessen, leken door grote glazen golven omhooggestuwd en meteen daarna verstard in een scheve, instabiele stand op een glasachtig bevroren vloed die net daarvoor nog met een schel zingen tot in elke hoek was gestroomd. Tafels en stoelen stampvol flessen leken gewichtloos in een branding te dobberen, die zich in een onverklaarbaar ogenblik in een zeearm van glas had veranderd, en die tot op de grond bestond uit welgevormde maar doodgeboren en volledig vervuilde flessen: de flessen waren leeg, het was alsof zich echt een zee van vloeistof uit hun halzen vervluchtigd had. Als je de kelder verliet, was je bang aan een onwerkelijkheid onderworpen te zijn en nu echt op een zee te stuiten… of erger nog, op een zee die in de vorm van volle flessen onontkoombaar kwam aanrollen.
O, de flessen dropen uit de kapotte laden; wanneer je op zoek naar iets dat zou opluchten, zeg naar een hamer of een ander stuk gereedschap, een van de laden opende die nog dicht zaten, trof je ook weer flessen aan, die eigenaardig obscene rijen en lagen vormden: ze lagen hals aan buik, buik aan hals en leken met elkaar te copuleren op een manier die merkwaardig inflexibel was en toch wellustig en die hen allerminst leek te vermoeien. En werkelijk, het was alsof aan hun aanhoudende vereniging op slag hun nageslacht ontsprong, dat achter de tafels, aan gene zijde, in niet meer begaanbare hoeken gegleden was, waar de flessen allang in anarchie verkeerden en zich in lukraak uiteengeslagen bergen ophoopten: alsof manden met volle flessen leeggeschud waren, vanaf schouderhoogte en op respectabele afstand, alsof men de andere flessen had willen begraven zodat ze eindelijk onzichtbaar zouden worden. Maar de flessen lieten zich met hun eigen wapens niet verslaan: er waren telkens nieuwe flessen, oude flessen, onbreekbare flessen van groen of bruin glas die allemaal stom waren, overgeleverd aan een dreigend zwijgen onder het stof van jaren, dat hen effectiever dan watten beschutte en inbedde. – De gedachte aan die flessen, aan hun duidelijk onbegrensde macht, aan hun niet te stuiten voortplanting, was de schrilste stem van mijn slapeloze nachten. Het lag niet alleen daaraan dat ik onophoudelijk hun onverhoopte herrie, hun gezamenlijke schreeuw verwachtte… mijn gedachten waren zozeer van hun onaangename glazen krijsen vervuld, dat er in mijn hoofd – net als in de kelder – voor geen ander voorwerp meer plaats was. Ik zon op vlucht, omdat ik onder het onafwendbare vonnis leefde ze op een dag op te moeten ruimen, de kelder op een dag ervan te moeten bevrijden… dat wilde zeggen, ik moest mij en mijn omgeving op een dag van datgene bevrijden wat eenvoudigweg de belangrijkste reden van mijn bestaan was geworden. Het tekende zich onverbiddelijk af: wanneer ik opgehouden was kind te zijn, zou ik de enige mannelijke persoon in huis zijn die tot werk in staat was: het was een goddelijk vonnis, en dag na dag was ik opgelucht als ik kon vaststellen dat ik nog een kind was… maar de tijd verstreek, over een week, over twee weken, in de komende winter of in het volgend voorjaar kon het zover zijn dat ik volwassen was. Ik merkte dat zelfs de uitwerking van mijn dreigementen verbleekte: onder de huiveringwekkende tekens aan het kelderplafond, onder de schets van grote doodskoppen en gekruiste beenderen, die ik met een roetende kaarsenvlam op de gewelven had getekend, bestonden de flessen gewoon verder.
De lege flessen, in elk geval de eerste van hun gigantische voluut, behoorden tot de voorbereiding van een grootschalige mostproductie waarmee hier in huis ooit was begonnen. Mijn moeder kwam op een dag thuis met een in mijn ogen enorme sapketel uit splinternieuw witglanzend aluminium die zou moeten helpen om het fruit uit de tuin, waarmee in de nazomers lange rijen enorme zinken teilen tot barstens toe vol raakten, de baas te worden. Dat leek zinnig omdat het fruit ons overspoelde, hoewel de halve straat aan de consumptie ervan deelnam. Maar de tuin was sterker: al in het voorjaar was aan de wit en roze gekleurde bergen, aan de zoet geurende wolken van onschuld waarin de bomen zich als in bloemige explosies hadden gehuld, te zien wat in de late zomer en herfst welig tierend op ons af zou komen. Afkeurend zagen we het onweer in mei aan, de sneeuw die ons begin juni nog overviel, onder verwensingen moesten we elk jaar erkennen dat noodweer alle bloesems had verwoest – tot mijn heimelijke opluchting. Maar terwijl regen, storm, hagel werkelijk menige boom een knauw hadden weten te geven, leken deze extreme weersomstandigheden – zoals dat op de landbouweconomische pagina’s van de kranten dreigend heette – de overige bomen nu juist goed te doen. En ze verrasten ons tijdens de oogst met een overvloed die mij, toen hij ’s zomers in aantocht was, eigenlijk hevig had moeten verontrusten: dat gebeurde alleen daarom niet, omdat ik eigenlijk nauwelijks meer deel uitmaakte van het huishouden maar voortdurend afwezig was en sowieso altijd bereid de huiselijke toestanden definitief te verlaten. – De witte aluminiumketel betoonde zich een ondeugdelijk wapen: elke herfst liet hij ons bijna stikken in de wolken en fonteinen van het afkooksel dat de keuken in een borrelend stoombad veranderde, en nadat we er nachtenlang met natverbrande vingers omheengedanst hadden en vergeefs hadden geprobeerd zijn werking te doorgronden, zakte hij altijd weer weg in een brij van bruine appelpap, tot hij ten slotte in gesmolten suiker, hoog opschuimend water en kokend appelafval de geest gaf, zodat hij in onderdelen uit elkaar gehaald en weer anders in elkaar gezet moest worden. En terwijl de gloeiende en knisterende flessen op alle tafels en buitenvensterbanken stonden te vibreren tot ze uiteenspatten, leek de volgende invasie van fruit al tegen de traptreden van het huis op te kwellen; het was allang onmogelijk geworden je waar dan ook in huis te begeven, in de spekgladde smurrie op de vloerplanken rolden peren en appels als voetangels en de vlootsterkte van de met fruit gevulde handkarren, teilen, wasmanden, die het erf hadden ingenomen, was onafzienbaar uitgedijd. Ik smeedde wilde plannen… ’s nachts droomde ik wanhopig van zeeën waarover ik onder wapperende piratenvlag steeds verder weg vluchtte, naar streken waar noch huishoudelijke apparaten noch kleinsteedse tuinen waren… ach het was vergeefs, wanneer ik in het donker, gehuld in een nachthemd dat vol kleverige mostvlekken zat, naar beneden sloop om met de geiten en varkens gemene zaak tegen de vijandelijke macht te maken door de hekken voor hen open te doen en ze op de vracht fruit los te laten… als ik daarvoor bestraft werd, dan niet omdat ik de oogst in gevaar zou brengen, maar omdat ik de huisdieren door diarree om zeep dreigde te helpen. – Overdag, onder de nog brandende zon rijpten de vruchten op het erf maar door… al tijden stonden de vergeten voertuigen vol vroege peren diep in de schaduw van het washuis te rotten, terwijl vooraan de middelste en late soorten het erf al in bezit namen… het plaveisel veranderde in een moeras van gele zoetigheid, honing en siroop dropen tussen de wegrottende karrenplanken door en liepen in trage beken weg in de goten. De emmers roestten en de manden leken te zwemmen in één grote poel van glanzende melasse, die het erf onbegaanbaar maakte. Nadat het onoverwinnelijke fruit de sapketel en zijn uitvinders aan de belachelijkheid had prijsgegeven, begon het uit zichzelf te stromen, uit pure lust vloeide de mede van fruitsappen en leek zelfs de tanks zelf in een smeltende vloed te veranderen; het fruit overspoelde het erf met een glazuur waarin zich reusachtige zwermen wespen en vliegen spiegelden, de enigen die geen angst kenden voor de aardse zoetigheid en wier heerscharen zich pas terugtrokken wanneer het sap azijn geworden was. Wanneer de blauwe azijnmassa het erf in de maneschijn in een hels terrein veranderde, wanneer uit onechte zoetheid de ware zuurheid opgegist was waarin je je tranen niet meer de baas kon blijven en waarin de huid van een mens ontstellend begon te trekken en te rimpelen, dan leek het plotseling voor eens en voor al voorbij met de jeugd. – Wanneer de groene schimmel zwart uitsloeg en ten slotte de overhand kreeg, waren wij allang bezweken… diepe vermoeidheid hokte in onze harten en we hadden moeite haar niet naar buiten te laten barsten, we hingen rond, en onze aangevreten schoenen plakten aan de vloer, naadloos zoals de gekte aan de schijnheilige rust van ons gepraat, we waren te uitgeput om nog een vinger uit te steken en de stroperigheid in onze aderen was door niets meer te verdunnen. – Rond deze tijd werd het al koud, de laatste sappen op het erf glommen al als spiegelend ijs, snel zou de sneeuw op schimmel en rotting neerdalen. De tuin benutte de tijd om weer op krachten te komen, de tuin ademde door in zijn overmacht, zijn ontbladerde en warrige getakte stak omhoog in de gluiperige glinstering van de sterrenhemel – en daarboven, als om ons belachelijk te maken, straalde aan de hoogste tak in de onbereikbare kruin van de grootste boom knalrood één enkele bevroren appel, die alle pogingen hem te plukken had weerstaan.
Slechts een paar flessen waren gevuld en omdat er niemand was die de most wilde drinken, hadden ze de jaren overleefd. Helemaal vooraan troonden ze boven op het eerste kelderrek. Het aanvankelijk stroperige, bruinachtige sap dat erin zat, was in een vaste wit glimmerende materie veranderd, in kristal, in versteende schimmel, die de rubbersluiting eraf had doen springen. Enkele centimeters was de schimmel uit de flessenhalzen gekomen: deze verlengsels – vergelijkbaar met de zinloze trots van aanmatige mannelijkheid –, die in de bedompte lucht zwart geworden waren, maakten die flessen eenzaam; bij gebrek aan bewijslast hadden ze aan het verwekkingsfeest aan hun voeten part noch deel. Zo leidden ze het schaduwbestaan van afgezette volksleiders, terwijl beneden hen, in het rechtsgebied van hun territorium, chaos en revolte aan het ravotten waren: de desperate en demoraliserende vrijdenkerij van de leegbuikige, nog niet door anti-alcoholische vloeistoffen verontreinigde flessen.
Eerst had de troosteloze verstening van die daar bovenop me ontzet, later was het mijn gecompliceerde binding aan het bestaan van de onderste massa die me meer en meer zorgen baarde. In de nachten waarin ik mezelf met behulp van de inhoud van nieuwe flessen in een duistere halfslaap probeerde te dwingen, begon de leegheid van deze flessen, die op allerlei manieren door mijn schuld ontstaan en onophefbaar geworden was, me plotseling afgrijzen in te boezemen. Ik had ze niet gevuld, de flessen, ik had ze nog niet weggeruimd, integendeel, ik had hun overmacht versterkt door steeds meer verraderlijke randgroepen… ik was het, die de volle flessen leegde, waarop hun aantal groeide, wat een steeds terugkerende reden voor ontevredenheid was, en waardoor een onoplosbare causale samenhang tot stand werd gebracht: hoe leger de flessen werden, des te onvulbaarder, en hoe talrijker de geleegde flessen werden, des te meer nieuwe, nog te legen flessen ik me moest verschaffen. Hoe meer flessen ik wist te legen, des te heftiger werd mijn verlangen ernaar… in mijn lichaam stak een vloek, die op die van het bestaan der flessen zelf leek: want een volheid in mij voerde geenszins tot weerzin, maar reet krochten van een steeds gulziger verlangen in me open. – Ik wist van enkele flessen, vol met de meest weerzinwekkende inhoud – likeuren of mierzoete rode wijnen – waarvoor het nachtkastje van mijn oud geworden moeder tot schuilplaats diende. Daar, in een hoek aan het hoofdeinde van haar bed, achter een afschuwelijk klikkende kastdeur, wachtten ze op gasten, om het even welke, die nooit opdoken. Er waren uiterst vernederende nachten, waarin ik de slaapkamer van mijn moeder binnensloop, op handen en voeten onder de rand van haar bed langs kroop, centimeter voor centimeter, om zo geluidloos mogelijk het kastje te bereiken. Ik opende het, en ondanks al mijn behoedzaamheid bracht het toch een metalige klik voort, waarop mijn moeder haar snurken onderbrak en leek te luisteren; minutenlang wachtte ik tot het regelmatige geluid van haar ademhaling terugkeerde, mijn zweetdruppels, die op de grond vielen, kwamen me als detonaties voor… dan nam ik een of twee flessen uit het nachtkastje, liet het deurtje dichtvallen, weer wachtte ik, de hele tijd door plat op mijn buik gelegen, om eindelijk met de buit uit de kamer te kruipen. De terugweg leek me nauwelijks te volbrengen: het was alsof ik over eindeloze hellingen van lege flessen moest kruipen die alleen daarom geen verschrikkelijk rinkelen en klingelen veroorzaakten, omdat het slijk van enkele vrachtladingen tot brij verrotte aardappels, vermengd met spinnenwebben en roet, zich op hen had afgezet, net als beneden in de kelder, waar geen plaats meer was voor wintervoorraden. Door zo’n moeras leek ik me in dergelijke nachten voort te schuiven… duisternis, zweet en dorst waren de basis van mijn bestaan, dat nu dat van een volwassene was: en in dit buikelings bewegende leven beefden in mijn vuisten te zware flessen, die ik uit zwakte nauwelijks nog geruisloos kon transporteren. Hoe boosaardig en bedwelmend de inhoud van de gestolen flessen ook was, ze moesten nog dezelfde nacht als lege flessen in de kelder verdwijnen, en deze weg naar beneden, die ik meer wankelde dan liep, deze weg omlaag naar het rijk van de flessen was voor mij een bezoeking die me nog lang pijnigde, tot de slaap me eindelijk overmande. Het was een ongezonde slaap, waarin alle dromen me misselijk maakten: wel honderdmaal zag ik me in de wc-pot overgeven, ik zag mijn kruidenborrelbittere hart, mijn met siroop gevulde aders, mijn gekonfijte ingewanden uit mij naar buiten bolderen, tot in mij alleen nog een zwart kristal was, dat in vloeistof opgelost moest worden. Droogten verdorden mijn keel, mijn maagwanden brandden als woestijnzand… er was geen verlangen dat in mijn lichaam ooit gestild was: in werkelijkheid kon ik namelijk nooit overgeven, en er was geen druppel alcohol die in mij niet op de juiste plek geweest zou zijn. Wat ik wilde overgeven was iets anders, iets imaginairs: misschien was het een oceaan, tot op de bodem tot glas verstard, misschien was het een aarde die als een overrijpe appel door de nacht stortte. Of ik wilde een slaap overgeven die me geen bevrediging schonk omdat hij altijd weer moest eindigen. Zo’n slaap die me ’s nachts niet tot rust liet komen, als ik dorstend, half slapend, half wakker, naar het huilen van de flessen in de kelder luisterde.
Uit: Der Schlaf der Gerechten. Frankfurt am Main: S. Fischer Verlag, 2003, blz. 47-58