Bagdad is in de jaren dertig een bruisende stad. Anwar, een jonge Arabier, droomt van een groot huis, van reizen naar het buitenland en van de zuster van zijn joodse vriend Ezra. Maar vooral droomt hij ervan een iemand te zijn, en met een sigaret in een van de moderne cafés van de Engelse bezetter tussen mooie ongesluierde vrouwen te zitten.
Na een adembenemende carrière als inbreker in de villa’s van de rijke joden komt hij in contact met Nidal, de baas van de Zwarthemden (de fascistische jeugdorganisatie in Irak) en met de grootmoefti van Jeruzalem. Deze heilige heer wil de hele Arabische wereld van joodse elementen ontdoen. Steun vindt hij niet alleen bij de fascisten en de Irakese nationalisten (in hun strijd tegen de Britten), maar vooral bij het Groot-Duitse Rijk.
Anwar wordt lijfwacht van de grootmoefti en belandt met hem in Berlijn. Beleefd verzekert Himmler de grootmoefti ervan dat er in het grote plan beslist ook een plaats is voor zijn dromen van een Groot- Arabisch Rijk. De Arabieren moeten dan wel bereid zijn om offers te brengen. Dus stuurt de grootmoefti zijn dienaar Anwar met de Waffen-ss naar het front. Bij zijn terugkomst naar Bagdad verlaten net de laatste joden het land.
Fatah heeft dit weinig bekende hoofdstuk van de twintigste eeuw precies gerechercheerd en slaagt er grandioos in Anwars zwerftocht door de catastrofes van dit tijdperk als een gruwelijk sprookje en als adembenemende avonturenroman te vertellen.