Negentien jaar na de val van de Muur toont fotomanifestatie Noorderlicht foto’s uit het (voormalige) Oostblok. Hoe zag het leven in de socialistische heilstaat er uit? En daarna? In VN een voorproefje. En journaliste Pauline de Bok, in de jaren tachtig kritisch getuige aan beide kanten van de Muur, kijkt terug.
‘Soldaten! Soldaten!’ riepen we opgewonden als het leger weer eens door het Twentse kerkdorp trok waar ik opgroeide. We stoven naar buiten en zwaaiden de eindeloze colonne jeeps, vrachtwagens en tanks toe. Het was begin jaren zestig, de Berlijnse Muur had het IJzeren Gordijn hermetisch afgesloten en er dreigde oorlog. De naam Chroesjtsjov – Kroetsjov in de volksmond – lag op alle lippen bestorven, hij was de verpersoonlijking van het Communistisch Gevaar. Hij prijkte op de voorpagina van de krant, en ook op onze televisie – een van de eersten van het dorp – verscheen hij om de haverklap. Mijn opa spuwde krijgszuchtig vuur.
Chroesjtsjov leek op mijn opa, hij had net zo’n groot hoofd en een schedel die glom als een biljartbal. Ik wist niet voor wie ik banger was. Opa was in de buurt, en Chroesjtsjov? Op een avond vroeg ik mijn moeder toen ze me instopte waar Chroesjtsjov woonde. Aan de andere kant van de wereld, suste ze. Aan de rand dus, dacht ik, en ik bad vurig dat hij eraf zou vallen, het eindeloze zwarte heelal in. De soldaten wierp ik steeds fanatieker kushandjes toe: wanneer ik erin slaagde de blik van een van hen te vangen, zou hij zich mij herinneren en me komen redden als de oorlog uitbrak. Een oom en tante waren, zo wilde het verhaal, uit angst voor de Russen al naar Nieuw-Zeeland geëmigreerd.
De Koude Oorlog was er zo lang ik me herinnerde, ik kende niets anders en ging ervan uit dat hij altijd zou blijven. Of dat hij om zou slaan in een echte oorlog, zoals die van voor ik geboren was, maar dan niet met de Duitsers maar de Russen.
Hysterisch van angst
Nu, negentien jaar na de val van de Muur, is de Koude Oorlog voltooid verleden tijd, een intermezzo van nog geen halve eeuw, korter zelfs dan mijn leven al duurt. De details verdwijnen, de herinnering doet het met enkele hoogtepunten en anekdotes.
Het is nog maar moeilijk voor te stellen dat die Koude Oorlog zo kort geleden bloedige ernst was. Slijten in de herinnering de scherpe kantjes van het gevaar af en wordt het gedrenkt in nostalgie of sentimentaliteit? En wat herinner ik me eigenlijk? Het zijn vooral de foto’s. Of preciezer: de gebeurtenissen op de foto’s, díe zijn me bijgebleven omdat ze door die foto’s telkens weer werden opgeroepen. Chroesjtsjov en mijn opa wakkerden mijn angst aan, maar er is ook nog iets anders. Op een foto uit 1966 zit ik met mijn vader en zus naast de auto en op het klapstoeltje van mijn moeder zit een man te praten. We zijn in Joegoslavië, mijn vader wil van alles van de man weten, ze praten Duits. Mijn vader is in zijn element, hij wilde namelijk al lang naar Joegoslavië, twee jaar eerder had hij zijn zin al eens doorgedreven en maakten we – twee families met zes jonge kinderen – vanuit Italië een meerdaags uitstapje naar Joegoslavië. Tito had de Russen getrotseerd en voer zijn eigen koers, met relatief open grenzen. Hij had mijn vaders sympathie. Maar die eerste keer waren we na één nacht alweer afgedropen. De moeder van het bevriende gezin was hysterisch van angst, ze had de hele nacht communisten om de tent horen sluipen. Wij vonden dat stom, wij waren niet zo bang. Tito en mijn vader wakkerden mijn Fernweh naar Oost-Europa aan.
Dat Chroesjtsjov eerder duif dan havik was, dat hij de destalinisatie had ingezet en zich in de Cubacrisis uiteindelijk had teruggetrokken, dat onder Tito kritische geesten zoals de filosofen rond het tijdschrift Praxis gemuilkorfd werden, hoorde ik pas veel later. En ook dat achter het IJzeren Gordijn de angst voor het Amerikaanse imperialisme en militarisme net zo hevig was als bij ons de angst voor het communisme.
Brochure-oorlog
In de oude boerderij in Mecklenburg-Vorpommern waar ik sinds 2000 een deel van het jaar woon, vond ik op zolder propagandamateriaal uit de eerste jaren van de DDR. De toon is me uit mijn eigen jeugd vertrouwd, alleen goed en kwaad zijn omgedraaid. Op de voorkant van een groezelig pamflet staan twee foto’s: op de bovenste, Frieden, wandelt een groepje jonge mannen en vrouwen over een weiland te midden van naaldbossen, op de onderste, Krieg, slepen twee soldaten een gewonde kameraad voort in een verkoold landschap vol loopgraven. De foto’s worden door een tekstbalk gescheiden: De beslissing is aan ons. Het gaat om het ‘Vredesverdrag’ dat de Sovjets voor Duitsland in petto hebben en het ‘Oorlogsverdrag’ van de Amerikanen. Een fotocollage op de achterzijde bevat beelden van een demonstrerende massa, op de spandoeken blijken leuzen ingemonteerd te zijn om te bewijzen dat West-Duitse arbeiders protesteren tegen het verraad van Adenauer aan het Duitse volk.
Nog krasser is de brochure USA in Wort und Bild uit 1951. Voorop prijkt Truman in een Hawaïhemd en eronder staat als inzetje Adenauer in net zo’n hemd – als je iets beter kijkt, blijkt Adenauers hoofd op Trumans lijf gezet. Een tekstblokje legt de bedoeling uit: Wie der Herr, so’s Gescherr! oftewel: zo meester zo knecht. De cartoons en foto’s met onderschriften hameren de boodschap erin. Vrouwen uit de Sovjetunie en DDR werken volop mee aan de opbouw van hun land, terwijl hun Amerikaanse seksegenoten hun lichaam moeten verhuren en de Monopolherren van Wall Street in wulpse lingerie vermaken. Het leger is niet minder verdorven: Amerikaanse rekruten staan afgebeeld met bajonetten en dolken in de aanslag, ‘Opleiding tot Killer’, een soldaat houdt zijn geweer zegevierend in de lucht boven een inzetje van verminkte Koreaanse kinderen. Ook cultureel legt Amerika het af. Tegenover de Leninbibliotheek in Moskou, ‘de grootste ter wereld’, wordt het USA-‘Kunst’leben geïllustreerd met een operazangeres die, de hooggehakte benen op tafel, een kauwgumdraad uit haar mond trekt en zegt: ‘Zonder mijn kauwgum kan ik niet zingen.’ En nog is het niet genoeg: in een hoofdstuk over de Amerikaanse gezondheidszorg – ‘Wee degene die ziek is’ – staan foto’s afgedrukt van psychiatrische patiënten in dwangbuis (‘marteling’), op een stenen vloer (‘verwaarlozing’), ‘als vee samengepakt’ in een ruimte.
Het Westen ging niet veel subtieler te werk, het joeg paranoïde op communisten en zette ideologische tegenstanders met beroepsverboden buiten spel.
De propagandamachines werkten op volle toeren: de Koude Oorlog werd ook wel de Brochureoorlog of Etheroorlog genoemd. Vanaf 1951 werd de Bondsrepubliek overspoeld met brochures uit de DDR, dagelijks moest de West-Duitse douane zo’n veertig ton inklaren. In de DDR waren westerse brochures verboden. Een Oost-Duitse kennis die begin jaren vijftig in militaire dienst zat, leerde dat de imperialisten geslachtsziekten verspreidden, dat ze het daarbij vooral op het legerpersoneel gemunt hadden, en dat ze ook het vee in de weilanden vergiftigden. Een tegengeluid kreeg hij nergens te horen.
Maar al snel begon het Westen het Oostblok met radio-uitzendingen te bestoken, dat was goedkoper en veel effectiever. Aanvankelijk stoorde het Oostblok de uitzendingen, maar tegen de steeds sterkere westerse zendapparatuur viel niet lang op te boksen.
Bij propaganda maakt – vrij naar filosoof Hannah Arendt – de werkelijke wereld, die van toevalligheden en onoverzichtelijkheid aan elkaar hangt, plaats voor een fictieve wereld die door een ideologie is geconstrueerd en radicaal kloppend is gemaakt. Propaganda is gericht op dat deel van de eigen bevolking dat niet van deze ideologie overtuigd is en op het buitenland. Voornaamste technieken zijn de belofte van een gelukkige toekomst, onthullingen en dreiging met sancties.
Weggeretoucheerd
Vanaf begin jaren tachtig, tegen het eind van mijn studie sociaal-politieke filosofie, reisde ik elk jaar naar het Oostblok om het reëel bestaand socialisme van nabij te leren kennen. Als antidotum tegen de communistische heilsleer had ik Kankerpaviljoen van Solzjenitsyn in mijn hoofd, dat ik tijdens een middelbareschoolvakantie in Joegoslavië had gelezen.
Hoe maakbaar het officiële verleden achter het IJzeren Gordijn was, drong voor het eerst goed tot me door in het Klemens Gottwaldmuseum in Praag, gewijd aan de geschiedenis van de communistische partij. Als enige bezoeker liep ik er rond over het dikke rode tapijt. Ik zocht naar beelden van de Praagse Lente. In een hoekje achteraf vond ik het jaartal 1968, uit het bijschrift maakte ik op dat de Partij toen een antisocialistische crisis had doorgemaakt. In de tekst, maar ook in het beeldmateriaal was Alexander Dubcek eenvoudig weggeretoucheerd. Hetzelfde was gedeeltelijk trouwens ook met Stalin gebeurd, hem kwam alleen nog een heldenrol toe in de Tweede Wereldoorlog. Ook fotografisch werd de geschiedenis blijkbaar zonder scrupules herschreven.
Fotografie vervulde een belangrijke rol in het nieuwe communistische machtsblok en was de eerste jaren pure agitprop: socialistisch-realistische beeldverhalen over arbeid en productie en meerjarenplannen die onveranderlijk voor tweehonderd procent werden gehaald. Vermoeide mensen bestonden in het Oostblok niet, iedereen lachte of blikte wilskrachtig de toekomst in.
In de jaren zestig begonnen de eerste fotografen zich voorzichtig sterk te maken voor een realistischer, sociaal-documentaire fotografie. Al was hun thema nog steeds de producerende mens, hij was niet meer per se Held van de Arbeid. En als hij het wel was, dan keek hij verlorener.
Telegraaf-journalistiek
Wat zag ik eigenlijk toen ik in de jaren tachtig het Oostblok bereisde? Foto’s heb ik er nauwelijks van, dus heb ik mijn notitieschriften tevoorschijn gehaald en ben ik in de tijdmachine gestapt. Wat nam ik waar in 1982, tijdens mijn eerste tien dagen in de DDR? Beroete steden, stank, grote mannen dubbelgevouwen in pruttelende Trabants, konvooien van Russische militairen, affiches tegen de Navo, ‘Europa darf kein Euroshima werden’. De eindeloze gesprekken, vooral met generatiegenoten, gingen over verboden boeken, films en muziek, over gefrustreerde ambitie, de Staatssicherheit, gevangenschap wegens republiekvlucht of vermeende staatsvijandelijke activiteiten, en altijd de woede en de angst – en de hamvraag die iedereen zich telkens weer stelde: blijf ik hier of probeer ik weg te komen. Op een tuinfeest in Jena met veel hippies en Zappa en wijn namen een theoloog en zijn vrouw afscheid van hun vrienden. De volgende dag zouden ze voorgoed naar het Westen gaan. Tot iedereen omviel werd het afscheid uitbundig en met de moed der wanhoop gevierd.
Een paar dagen later stond ik zelf bij de grensovergang Friedrichstraße. De stadsplattegrond, die ik in ‘Berlin Hauptstad der DDR’ had gekocht, zou me aan de andere kant niet van pas komen: ten westen van de dikke paarse streep die de ‘antifascistische beschermingswal’ aangaf, lag een lege witte vlakte: ‘Westberlin’.
Terug in Nederland bleef het afscheid me bedrukken. Als ik niet zelf naar de DDR terug zou gaan, zou ik de mensen die ik er leerde kennen nooit meer zien, misschien zat de Stasi ze op de hielen, misschien had mijn bezoek ze verder in moeilijkheden gebracht, of zaten enkelen van hen inmiddels al vast wegens dienstweigeren, en hoe zou ik dat dan te horen krijgen? ’s Avonds schreef ik lange brieven en legde elk woord op een goudschaaltje.
Ook schreef ik een artikel over oppositie en onderdrukking in de DDR. En nu, bladerend in mijn schriften, blijkt dat ik één opmerkelijk feit volledig ben vergeten. Toen ik het artikel besprak met enkele medecursisten wetenschapsjournalistiek, kreeg ik de wind van voren: dit was Telegraaf-journalistiek, voer voor communistenhaters, ik kon rechts echt niet zo in de kaart spelen. Bovendien, het onderwijs en de gezondheidszorg waren in Oost-Duitsland toch prima, en met de vrouwenrechten zat het er ook goed, ik hoefde alleen maar aan het recht op abortus te denken. Hoe het leven was zonder de vrijheden die voor ons vanzelfsprekend waren, drong niet tot hen door. Zelfs kopiëren is verboden, probeerde ik nog, en ik wist zeker dat zij het als inwoners van die kleinburgerlijke, orthodoxe DDR geen dag uit zouden houden. Maar de beeldvorming was blijkbaar belangrijker. De strijd tegen het kapitalisme had links blindgeslagen voor de feilen van het socialisme, mensenrechten golden als a-politiek en waren dus ondergeschikt aan die strijd.
De DDR was buffer, frontstaat van de Tweede Wereld, en vooral een gedeeld land. In andere Oostbloklanden was het staatssysteem weliswaar gewijzigd maar was de nationaliteit tenminste in tact gebleven. In Oost-Duitsland besliste het politbureau wat de nationale identiteit moest zijn. En het Sovjetvolk waakte met minstens een half miljoen militairen over zijn Duitse broeders. Alles lag in de DDR scherper dan elders achter het IJzeren Gordijn, en Berlijn was het brandpunt, zowel van de Koude Oorlog als van zijn uitholling.
Oost-Europeanen oriënteerden zich op het Westen, DDR-burgers leefden steeds meer in een West-Duits medialandschap, jongeren en kunstenaars trokken naar de hoofdstad omdat ze daar dichter bij de wijde westerse wereld zaten, dichter bij de tijdgeest, die vanuit het Westen langzaam naar het Oosten woei.
Weggaan of blijven?
Fotograaf Barbara Berthold verhuisde midden jaren zeventig vanuit Leipzig naar Oost-Berlijn. Daar kreeg ze van West-Berlijnse fotografen fotoboeken toegespeeld van klassiekers uit de jaren dertig, zoals Walker Evans en Lee Friedlander en van vertegenwoordigers van de Duitse Nieuwe Zakelijkheid. Het opende haar, en andere jonge DDR-fotografen, de ogen: er was een andere fotografische verbeelding mogelijk. In de slipstream van het opdrachtenwerk dat haar toegang verschafte tot in de maatschappelijke uithoeken van de DDR, begon Berthold vrij werk te maken, op zoek naar een eigen tegenwerkelijkheid, een beeldtaal van haar eigen leefwereld. Kratzen am Beton heet haar fotoboek over de Oost-Duitse hippiejaren, dat in mei van dit jaar verscheen. Daarnaast begon ze de wereld der dingen te fotograferen in series als ‘Hinter Glas’ en ‘Abwesenheiten’. Publicatie ervan was politiek onmogelijk, ze werden vooral in privé-woningen tentoongesteld. Dat waren bijzondere gebeurtenissen die veel publiek trokken.
Dat fotografie niet uitsluitend een journalistiek medium was maar kunst kon zijn, begon ook officieel door te dringen. In 1980 kreeg de fotografie een eigen werkgroep in de Kunstenaarsbond van de DDR. Vijf jaar later zou in Kreuzberg de eerste tentoonstelling over DDR-fotografie plaatsvinden in samenwerking met de Staatskunsthandel van de DDR. Op de valreep werd ze alsnog verboden. Omdat de foto’s al met toestemming het land uit waren, is de catalogus wel verschenen. Naar het schijnt waren het vooral de naakten van Gundula Schulze die de bonzen hadden geërgerd. Barbara Berthold mocht sowieso niet meedoen, zij had in die tijd haar uitreisverzoek al ingediend.
De laatste vier jaar in Oost-Duitsland waren misschien wel haar productiefste. Ze fotografeerde de wekelijkse feesten die ontsnapping boden aan het benauwde leven van alledag en die zinderden van het verlangen uit te vliegen. Maar de jaren van hoop waren voorbij. Het duurde nooit lang voor de feestroes werd overstemd door de kater van het afscheid – afscheid van de vrienden die voorgoed ‘rüber’ gingen en van de West-Berlijners die uiterlijk om half twee ’s nachts de Muur weer over moesten zijn. Ze maakte sombere portretten van vrienden, die in het teken stonden van haar eigen naderend vertrek. Weggaan of blijven? Iedereen zocht een uitweg.
Inmiddels heet ze Barbara Metselaar, naar de Nederlandse fotograaf met wie ze in 1984, op het hoogtepunt van haar roem, een schijnhuwelijk sloot dat haar naar West-Berlijn bracht. Ik herinner me de gesprekken kort nadat ze er was aangekomen. Ze maakte een wat verweesde indruk en was daas van alle beelden. Waar ze maar keek, stuitte ze op bontgekleurde fotografie, technisch gezien honderdmaal beter dan wat ze uit de DDR kende, en ze slaagde er maar niet in te filteren wat ertoe deed en wat niet. De overvloed benam haar de lust tot fotograferen, ze werd documentairemaakster. Helemaal is ze in het Westen nooit aangekomen. Vijf jaar na haar definitieve afscheid werd ze door de geschiedenis ingehaald: de Muur viel.
Heimwee en Fernweh
Veel Oost-Duitsers hebben jaren nodig gehad om van de Wende te bekomen. Schrijvers, beeldende kunstenaars en fotografen waren plotseling van hun onderwerp beroofd, hun leven was doormidden gebroken. Hun Heimat, de bron waaruit ze putten en die hen hoe dan ook gevormd had – de DDR dus en niet Duitsland – was van de ene dag op de andere nog slechts voorwerp van herinnering. Hoe zet je dat om in kunst, in fotografie, zonder in provincialisme, sentimentaliteit of zelfs Ostalgie te vervallen? Je verleden laten voor wat het is en je aanpassen aan het Westen dan maar? Dat is bijna niemand echt gelukt, want de loop van een leven valt niet uit te wissen.
Kunstinstellingen uit het Westen zijn nog steeds vooral in het werk van voor 1989 geïnteresseerd. De hippiebeelden en feestfoto’s van Barbara Metselaar gaan de wereld rond en zijn onder meer aangekocht door het museum voor moderne kunst in Los Angeles. Dat stemt een kunstenaar na zoveel jaren van ander werk natuurlijk óók treurig.
Toch kijk ik zelf ook graag naar die foto’s van toen. Ze roepen meer heimwee en Fernweh op dan de naoorlogse foto’s uit het Westen, de foto’s uit mijn eigen jonge jaren. Wat is dat toch met Oost-Europa? Komt het omdat de dramatische gevolgen van de recente Europese geschiedenis zich daar samenbalden? Of omdat de romanticus, die ook in mij schuilt, liever met de rug naar de toekomst staat en daar het oude Europa meent te vinden? Of is het misschien vanwege de sfeer van vergeefsheid en menselijk tekort, die me ook altijd weer naar Oost-Europese literatuur doet grijpen?
Tegelijkertijd ben ik geprikkeld door mijn eigen reactie. De foto’s brengen weliswaar het verleden dichterbij, wakkeren de herinnering aan, maar ze doen ook iets anders. Ze dringen dat wat ze niet laten zien nog verder weg, onbereikbaar voor het geheugen. De meeste fotografen trokken zich ten tijde van het communistische regime terug in hun persoonlijke wereld. Het was onmogelijk fotografisch werkelijk iets aan de kaak te stellen, om openlijk kritisch te zijn. Maar dat is het niet alleen, ze wilden het ook niet. Liever wendden ze zich zoveel mogelijk van die gehate samenleving af, zochten naar schoonheid en onschuld, om het uit te houden. Nu, achteraf, zien ze de documentaire waarde van wat ze níet hebben gefotografeerd.
Als er van iets geen beeld is, bestaat het al snel niet meer. Wat ontbreekt, zijn de foto’s van alledag die de angst laten zien, de woede, de beknotting, de pesterijen, het verraad, de absurde onvrijheid – kortom de onmenselijkheid van de dictatuur. De beeldvorming van het Oost-Europa tussen 1945 en 1989 dreigt de menselijke ellende die er heerste wit te wassen.
Pauline de Bok (1956) studeerde theologie en filosofie en behaalde een bachelor Duitse taal en cultuur aan de Universiteit van Amsterdam. Ze werkt als journalist en vertaler en woont een deel van het jaar in het oosten van Duitsland. Half oktober verschijnt een nieuwe editie van het boek dat ze hierover schreef, Blankow – of het verlangen naar Heimat (L.J. Veen, 288 pagina’s, € 12,50)