— Genomineerd voor de M.J. Brusseprijs 2008 —
‘Ieder leeft met zijn eigen Blankow, dat maar ten dele dat van de anderen overlapt. Het mijne bestaat uit de verzamelde herinneringen van anderen, mijn eigen leven hier en dat van de hond. Ook de hond heeft zijn eigen Blankow. Ook als hij hier jaren niet zou zijn, zou hij weten dat hij aan het eind van het veld tussen de rij populieren door op de steiger van de Erlensee komt. De hond vergeet zoiets niet, ergens in zijn lijf is het opgeslagen. Maar dat wordt alleen aangeboord als hij hier is. Een hond heeft geen heimwee denk ik. ’
Een vrouw uit Amsterdam strijkt neer op een boerderij in het lege noordoosten van Duitsland, met een hond. In de bouwvallen en de bodem vindt ze restanten van het leven van vorige bewoners en raakt langzaam in hun ban. Stukje bij beetje ontvouwt zich de geschiedenis van Blankow, dat begin negentiende eeuw werd aangelegd. Het voorwerk draagt nog de oude sporen van de lijfeigenschap, de sporen van de opkomst en ondergang van het naziregime. En van de arbeiders- en boerenstaat onder de vleugels van de Sovjetunie.
Archiefstukken en foto’s brengen de tijd naderbij dat de ongetrouwde broer en zus van de landheer op Blankow woonden. De vertelster volgt de weg van het daglonersmeisje dat er bij nacht en ontij door de landheer als bode op uit werd gestuurd. Ze luistert naar de verhalen van de kinderen van hereboer Grensling, leest de logboeken van de Duitse generaals en reconstrueert de inname van Blankow door het Rode Leger. Vluchtelingkinderen van toen vertellen over de barre tocht uit het Oosten en hun aankomst in Blankow. Ze hoort hoe ieder zijn eigen versie heeft van de illegale slacht ten tijde van de Sovjetbezttingsmacht. De door muizen aangevreten propagandafolders brengen de Koude Oorlog weer tot leven en gemeenteraadsstukken de strijd om de collectivering van de landbouw. Grensling wordt met zijn vee naar elders verdreven, LPG Blankow neemt zijn plaats in. Uiteindelijk spoort ze ook het echtpaar op dat de liefdesbrieven schreef die ze op zolder vond en die door de tijd weer zijn dichtgekleefd.
Door de oral history, oude foto’s en documenten krijgt Blankow langzaam een verleden.
Tussendoor bewerkt de vertelster de aarde, loopt met de hond door de velden, leest, oefent zich in alleenzijn. Ze leeft met de voorbije levens van vorige bewoners, die allen slechts passanten waren. Nooit was het voorwerk iemands echte Heimat. Of het moet van Jakob Huffel zijn geweest, de Oost-Pruisische boer, de laatste bewoner, die in zijn nadagen om zich heen keek en zei: “Dat is al mien.”
De vertelster loopt over het pad langs de stal: ‘Ik zie in alles zijn hand. Het is of hij in een parallelle wereld naast me loopt. Dichtbij, de tijd tussen ons dikt in. Zijn zwijgen was sterk, veel sterker nog dan het mijne, want het had veel meer jaarringen. Ik ben slechts een beginneling.
’
In de maanden op het voorwerk dringt het leven zich zonder franje of stadse zin op: ‘Ik sla de hond gade, bespied hem, haal kunstjes met hem uit om te kijken hoe hij reageert. Ik zoek de overeenkomsten tussen ons, de verschillen. In mijn hoofd waart een zin rond: “Die Natur schlägt im Menschen ihre Augen auf und bemerkt, dass sie da ist.” Ik neem de hond waar, de eenzame kraanvogel, de natuur om me heen, de werkelijkheid, ik maak er deel van uit, ik ben natuur, in mij komt de natuur tot bewustzijn. Dat is alles. Maar wat zegt die uitspraak eigenlijk over de mensen, over de hond, over het witte hert in de roedel aan de bosrand, over voorwerk Blankow en de twee eeuwen leven hier?
’
De mensen dragen de last van de natuur, door hun bewustzijn weten ze waar het op uitdraait, alle levensdrift en streven. En ze weten dat hun bewustzijn hen in laatste instantie niet zal helpen. Dat is hun tragiek. Ze dragen de steen de berg op en weten waar hij zal belanden. ‘Soms wou ik dat ik een hond was.’
Over Blankow:
‘Een boek vol doorgefluisterde geschiedenis, vol verbijsterde levens, een schitterend voorbeeld van slow journalism’
— Geert Mak
‘Voor wie iets van de DDR, en van de Duitse geschiedenis wil begrijpen, is dit een onmisbaar boek’
— Cees Nooteboom in Berlijn 1989 • 2009, blz 395-397, De Bezige Bij, Amsterdam 2009
‘Met Blankow heeft Pauline de Bok een boek geschreven waarvan zij het non-fictiekarakter claimt, en de jury gelooft haar op haar woord, maar dit leest als een roman. Dat is een compliment. Het is altijd een waagstuk wanneer auteurs ook zichzelf, hun gevoelens en hun historie, op het spel zetten in hun rapportage. De Bok speelt dat spel met een hoge inzet en wint het met glans. Het onvermogen om te spreken over alles wat er in en om Blankow is gebeurd wordt fraai gespiegeld in suggesties over de achtergrond en de gemoedstoestand van de auteur zelf. Nergens wordt dat pathetisch, steeds bewaart zij de balans. Een zekere raadselachtigheid draagt uiteindelijk bij tot de grote kwaliteiten van dit boek dat boeit van begin tot eind.’
— Uit het juryrapport van de M.J. Brusseprijs 2008, bij monde van Hans Maarten van den Brink, die samen met Emile Fallaux en Lieve Joris de jury vormde
‘Ik ben laaiend enthousiast. Ik vind de taal ZEER mooi, het boek subtiel, treurig en grappig tegelijkertijd. Grappig is de schildering van de vertelster, haar relatie met de hond, passages als het wortels rooien. Ik ben onder de indruk van het leed dat de geschiedenis van Blankow oproept. En wat een heftig en tegelijk stil einde! Als het einde van een moderne symfonie, die alles weer open laat! Fantastisch hoe al deze verschrikkingen van de geschiedenis – de algemene en individuele – zich in het beeld van de dode, door maden aangevreten marter verdichten, die de ik-figuur opdiept. Ik heb niet het gevoel alleen het gevoel een tijdlang op Blankow gewoond te hebben, maar zelf van zo’n Blankow, een Oostenrijks weliswaar, te stammen.’
— Barbara Mariacher, universitair docent literatuurwetenschap aan de universteit van Boedapest, Leiden en Amsterdam:
‘…wat ik heel boeiend vind, ze gaat de geschiedenis van dat landgoed na… een heel mooi beeld van Midden-Europa, toegespitst op Duitsland vanaf 1820 tot nu, ze heeft dat heel mooi uitgezocht, hoe dat dan ging… ’t is vreselijk unheimlich, maar het is tegelijkertijd ook zo romantisch als je je voorstelt hoe die mensen daar hebben gewoond…’
— Aukje Holtrop, VPRO Radio
E-boek > Blankow of het verlangen naar Heimat
Papieren boek, tweedehands > boekwinkeltjes.nl
Duitse vertaling: > Blankow oder das Verlangen nach Heimat
Fragment uit hoofdstuk 1 – ‘De deur’
Achter in de laadbak komt de hond overeind. Ik rijd over de dam door de Mürzinsee. Uit het water stijgen nevelflarden op, ze geven licht, ze schijnen tussen de beuken aan de overkant. Het is het ijs dat zich, dof en zacht geworden, losmaakt van het meer, laagje voor laagje. De ijsgeest vervluchtigt, valt uiteen in kille witte wieven die vanaf het meer over het land waren. Ik ril en schud in dezelfde beweging de angst van me af. De stilstand van de winter is voorbij. Ik ben precies op tijd gekomen.
Ik draai van de chaussee af, het landweggetje op, langs de huizen van het gehucht, omhoog. Boven op de glooiing liggen ze in het grijze avondlicht: hoeve, stallen en bouwvallen. Ze liggen er alweer een tijdje voor zich heen, leeg en stil. Alleen de dikke zwarte molshopen duiden op activiteit: de aarde is nog niet ontdooid of de mollen komen al boven.
Met mijn linkerhand duw ik hard tegen de roestige ijzeren staldeur, met de rechter draai ik snel de sleutel om. Gelukt, in één keer. De deur knierpt met haar vertrouwde schrille uithaal als ik haar openzwaai. Ik stap de grote koeienstal binnen en adem de zurige lucht in. Ik doe mijn ogen dicht. De geur vult mijn borstkas, vervult me één ogenblik: alle vage heimwee van maanden. Oude geur.
Ik loop de stal door en open de deur van het afgeschotte woongedeelte, aarzelend stap ik de ruimte binnen. De stoelen staan om de tafel, de dekens liggen op het bed, de gietijzeren kachel staat ijzig op haar vier poten. Heel even vang ik een glimp op van hun bestaan zonder mij, van hun op zich zijn, dat wat een mens niet kan. Het moment van binnengaan in deze wereld is van een zeldzame inbreuk. Ik verstoor het ondoelmatige bestaan der dingen. Ik geef ze hun betekenis, ik vul de ruimte met intentie.
De hond snelt met lage rug en neus over de grond door de woning, haastig neemt hij de geuren op. Daar waar de muizen onder de vloer uit komen, waar achter het zware gordijn de tuindeur is, blijft hij even verwoed snuffelen. Dan heeft hij zijn eerste onderzoek voltooid en komt naar me toe om geaaid te worden. Waaruit ik opmaak dat het goed is.
Ik gooi proppen krant in de kachel, splinters hout en steek ze aan. Woooep, de schoorsteen zuigt aan de vlammen.
Bij het eerste ochtendgrauwen gaan we naar buiten, de hond en ik. Vol ongeduld duwt hij zijn neus tegen de rand van de ijzeren deur. Hij werpt zijn voorpoten vast in de lucht als aanloopje. Maar de sleutel gaat niet in het slot. Ik wrik en wring. Niets. Ik tuur in het sleutelgat, een keurig T-vormig doorkijkje. Rustig nog eens proberen. Een paar tellen houd ik het vol, dan begint de spanning in mijn spieren te stijgen en geef ik de deur een schop. Ze galmt als een gong. Geen geweld gebruiken, rustig blijven. Rammen helpt niet. Nog eens proberen. Ik manoeuvreer en probeer de sleutel slinks te verleiden het slot in te gaan. Weer niet, en weer die vloedgolf door mijn lijf. De stal op en neer lopen, de appel eten die ik in mijn jaszak had gestopt. Zie eens hoe kalm ik blijf. De luiken van de andere deuren zijn nog dicht en van buiten met hangsloten vergrendeld. Mijn hart begint te bonzen. Dat betekent dus dat ik opgesloten zit. Geen telefoon, geen verbinding met de buitenwereld, niets. Niemand die mijn roepen zal horen. Niemand. Tranen springen in mijn ogen. De hond maakt zich klein. Ik geef de deur nog een dreun. Dagen, een week, nog langer, kan ik hier opgesloten zitten voor iemand het merkt. Ik moet een ruit inslaan. Ik ga alle ramen en deuren langs: nee, daar zit een luik voor, en voor dat raam ook, en dat heeft kleine ijzeren sponningen, zoals alle oude ramen in de koeienstal.
Wacht, in de Wintergarten, daar is een gewone grote ruit.
En dan? Dan is het glas kapot en kan ik eruit. En dan kan iedereen erin. Nee, dat alleen in uiterste nood.
Een stalraam, misschien pas ik daar door. Het zijn kantelramen, de scharnieren zitten halverwege, maar het is de enige kans die ik heb. Eerst alle deuren van binnen ontgrendelen, de sleutels van de hangsloten in mijn jaszak stoppen. Nee, geen jas, die is te dik, ik moet me zo dun mogelijk maken.
Ik kies het raam waaronder buiten hout ligt opgestapeld, zet er een ladder onder en klim omhoog. Ik steek mijn linkerbeen onder het gekantelde raampje naar buiten. Zo, nu het tweede been. Mijn rechtervoet blijft haken, de punt van de laars zit klem, komop, dóórduwen. Ik hang halverwege, nu in godsnaam niet blijven steken, ik wurm en wring, mijn voet schiet los, raakt de houtstapel, andere voet, het hout begint te schuiven, ik glijd omlaag en sta op de grond. Hoe mijn hoofd door het raampje is gekomen, weet ik niet. Onbeschadigd, dat wel.
Ik ontgrendel de deur van de Wintergarten en bevrijd de hond uit de woning. Buiten, eindelijk buiten.
Op het pad zie ik verse bandensporen, scherp afgedrukt in de modder. Daar ben ik met de auto niet geweest. Ik verstar. Dan zie ik dat de sporen niet evenwijdig lopen, een auto kan het niet geweest zijn. Een brommer dan.
Zie je wel, er was hier iemand vannacht, er heeft iemand aan de deur gemorreld, iemand wilde naar binnen en heeft het slot geforceerd. Vreemd dat ik niets heb gehoord, de ijzeren deur galmt bij de geringste aanraking.
Ik was doodop van de reis, dat zal het zijn. Maar een hond wordt toch wakker als er iemand aan de deur prutst. Zo serieus heb ik het niet genomen toen zijn baas zei dat de hond niet waaks was. Dat hij gewoon door alle onheil heenmaft. Ik heb geen idee hoe een hond zou moeten weten welk geluid onheil betekent en welk niet. Alle geluiden hier zijn hem vreemd. Gisteravond keek hij van het getrippel van de marter over de hooizolder boven ons hoofd alleen maar even verbaasd op. Het piepen van de luiken keurde hij één blik waardig. Dat vond ik juist een voordeel, dat hij niet bij het minste of geringste begon te blaffen. Maar als er dan eens echt onraad is? Zoals vannacht.