Hoofdstuk 1 Niemandsland
Sjaak Jonker
11 oktober 1926 – 10 juli 1997
Een rijtjeshuis aan de rand van de stad. Sjaak Jonker ligt in de woonkeuken in een ijzeren ziekenhuisbed. Hij kijkt uit op de rozen in het voortuintje en de hoge bomen in het park aan de overkant. Een halfjaar ligt hij daar nu, een uitgeteerde man met dunne grijze haren. Zijn lichte blauwe ogen glanzen in zijn witte gezicht. Hij reikt mij zijn linkerhand en glimlacht. Zijn rechterhand ligt onbeweeglijk op het laken. Sjaak Jonker is uitbehandeld. Zijn vrouw Bep zorgt voor hem en twee keer per dag komt de wijkverpleging.
Sinds een jaar weten ze dat hij kanker heeft. Na zijn chemokuur ging het een tijdje goed en zijn haren groeiden weer aan. Maar toen werd hij bestraald en ging het slechter.
‘Eigenlijk hebben we nu spijt dat we die bestraling gedaan hebben,’ zegt Bep. ‘Maar de dokter zei dat hij anders aanvallen zou krijgen. Het was ter bestrijding van de uitzaaiingen in de hersenen.’
‘Er is niks aan te doen,’ zegt Sjaak, hij lacht moeizaam, trekt zijn schouders omhoog en heft zijn linkerhand op. ‘Je moet je erbij neerleggen. Het is afgelopen.’
Bep geeft hem een sigaret. ‘De dokter zegt dat het niet meer uitmaakt, dus laat hem maar. Hij heeft loodvergiftiging gehad, dus het kan net zo goed daarvan komen. Wie zal het zeggen?’ Sjaak werkte als accumonteur in een fabriek. Hij is altijd veel ziek geweest, heeft al drieëntwintig keer in het ziekenhuis gelegen. ‘Dat lood is aan zijn botten vast gaan zitten. Hij was altijd zo paars om zijn mond, zijn tandvlees, eerst wisten we niet wat het was. Later bleek het allemaal lood te zijn. De anderen hadden het ook. Van zijn collega’s leven er niet veel meer. Maar je kunt er niets tegen doen, de fabriek is allang weg. Ik denk wel eens: Nu is hij in zijn leven zo veel ziek geweest en nu moet hij op zijn zeventigste ook nog kanker krijgen. Waarom krijgt de een alles en een ander niks?’
Af en toe kijkt ze naar haar man. Hij zegt: ‘Je hoeft niet steeds naar me te kijken, Beppie.’
Bep Jonker popelt om de deur uit te gaan. ‘De supermarkt is maar een kwartiertje hier vandaan, maar je wilt ook wel eens naar een groter winkelcentrum,’ zegt ze verontschuldigend. ‘Met de bus naar Meer en Vaart of naar Ookmeer.’
Meer en Vaart, Ookmeer, Sjaak kijkt verbaasd op bij die namen: ‘Ik kom daar niet meer.’
Als ik zeg dat ze wel mag gaan, staat ze meteen op en pakt haar boodschappenwagentje.
‘Je hoeft Sjaak alleen maar af en toe een sigaret te geven, het pakje Marlboro en de aansteker liggen op tafel. Als hij rookt moet je een beetje opletten, want hij heeft een keer vuur op het bed laten vallen.’
De voordeur slaat dicht.
‘Ja,’ zegt Sjaak, ‘het is moeilijk.’
Ik vraag naar zijn kinderen, de naam van zijn jongste dochter, die om de hoek woont, ontglipt hem. Hij kijkt nadenkend, ingespannen en zegt dan: ‘Vicky.’ Hebbes.
En de zoon? ‘Eh… even denken…’ Hij ergert zich. ‘Onno.’
De naam van zijn dochter in Groningen wil hem niet te binnen schieten.
Later vertelt Bep dat ze Ellen heet, dat ze ‘bij de sociale dienst zit’ en dus geen geld heeft om te komen.
Als ik de naam van Vicky’s dochtertje vraag, zegt hij vrijwel meteen: ‘Fatma’, triomfantelijk, hij heeft geluk, hij was er snel bij dit keer, had de naam te pakken voor deze kon ontsnappen. Ik vraag of het een Turkse of Marokkaanse naam is. Hij weet het niet. Als ik vraag of ze lief is, zegt hij: ‘Het is een schatje. En soms is het… ’ Hij zoekt.
‘Een dondersteen?’ vraag ik.
‘Dat kun je best eerlijk zo zeggen,’ knikt hij schalks. In de zitkamer fluit de witte kanarie in zijn kooitje. ‘Piet, bemoei je d’r niet mee,’ roept hij.
Ik vraag of de fabriek waar hij werkte in Amsterdam stond. Hij wil antwoord geven maar zijn gedachten stokken. ‘Ik kan er even niet opkomen,’ hij buigt zijn hoofd met een rukje opzij.
‘Geeft niet,’ zeg ik.
‘Dat geeft wel,’ zegt hij ineens luid en beslist. We zwijgen.
‘Ach kindje,’ zegt hij, telkens weer. ‘Ach Beppie.’
Als hij mijn naam zoekt, zeg ik hem voor.
Hij herhaalt: ‘Pauline, Pauline. Dat moet je onthouden, Sjaak. Proberen.’
En even later: ‘Het lukt niet.’
‘Dan vertel ik het u gewoon telkens opnieuw,’ zeg ik.
Voortdurend herhaalt hij dezelfde zinnetjes, vertrouwde zinnetjes. ‘Ach Beppie,’ zucht hij, ‘er is niks aan te doen,’ en strijkt met zijn hand over het laken. Hij is verdrietig, in zichzelf gekeerd en als hij me aankijkt haalt hij hulpeloos zijn schouders op en trekt een ondeugend gezicht.
Keer op keer zakt hij onderuit in zijn bed. Hij probeert zich op te hijsen aan de ijzeren triangel boven zijn bed. Het kost moeite.
‘Moet ik u even helpen?’
‘Ja.’
‘Wilt u iets meer rechtop zitten?’
‘Ja.’
Ik pak hem onder zijn oksels en til hem iets omhoog, bijna schiet hij door, zo licht is hij. Als hij recht zit kijkt hij blij. Hij oogt zo breekbaar, gelukkig heb ik hem geen pijn gedaan. Ik durf hem nauwelijks nog iets te vragen, want bij elke vraag merkt hij weer hoe weinig hij nog weet, hoe alles hem ontglipt. Als ik hem toch weer iets vraag, begint hij: ‘Het is heel gemakkelijk…’ maar dan staan zijn hersens stil. Hij verbijt zich.
‘Het komt door de kanker,’ zeg ik in een poging hem te sussen, ‘daar kunt u niets aan doen.’
Als ik vraag of hij geen tv kijkt, zegt hij dat dat hem niet meer interesseert. Radio niet, muziek ook niet. Ik praat wat, over de rozen in de voortuin, vraag welke kleur ze zijn. ‘Rood,’ zegt hij met plots opflikkerende wellust. Rood is leven, liefde, warmte.
Naast het raam hangt een foto. Breed grijnzend staat Sjaak met een koekenpan te jongleren, een blauwe schort om zijn middel. Zijn gezicht is vol en gezond, een vrolijke man. Zijn vrouw en Vicky staan er lachend bij.
‘Dat is niet deze keuken, hè?’ vraag ik.
‘Jawel,’ zegt hij.
Later vertelt Bep dat het in een vakantiehuisje was, op de dag dat Vicky zestien werd.
‘Ik kookte altijd,’ vertelt Sjaak. ‘Als ik uit mijn werk kwam, ging ik koken. Ik vond het leuk en Bep vond het goed.’ Voor het eerst komt hij uit zichzelf met een verhaal, doet hij meer dan reageren.
Hij kijkt naar zijn linkerhand, die aan de plooien van het dekbedovertrek plukt. ‘Ik trek dit de hele tijd omhoog,’ zegt hij. ‘Bep zegt altijd: “Hou er nou toch eens mee op.” Ik weet ook niet waarom ik het doe.’
Zijn oogleden zakken even toe. Ik zeg dat hij gerust mag gaan slapen. Even later zegt hij tegen mij: ‘Je mag wel gaan slapen, hoor. Je moet doen waar je zin in hebt.’
Ik zeg: ‘Gaat u maar even slapen.’ Zijn ogen vallen meteen dicht, zijn hoofd zakt langzaam opzij. Als ik merk dat hij echt slaapt, kijk ik een tijdje naar hem. Een goedig gezicht, diepe groeven, los vel. Als hij zijn ogen dicht heeft, lijkt zijn hoofd al op een doodshoofd. Af en toe begint hij zwaar te ademen. Buiten is het stil, rustig, tijdloos.
Hij wordt wakker, zijn grote blauwe ogen kijken me schalks aan: ‘Hallo,’ zegt hij. Hij wil een sigaretje en zegt: ‘Je mag wel doorgaan met…’ Wéér ontglipt het hem.
‘Lezen,’ vul ik in. Hij knikt. Ik lees en let op zijn sigaret.
Op straat komt zijn vrouw aanlopen. ‘Daar is Bep,’ lacht hij. Hij vindt het fijn dat ze terug is. Ze pakt de boodschappen uit.
‘Ik kwam Vicky tegen en die zei: “Dat is lang geleden dat we samen zo over straat hebben gelopen.” Altijd is een van ons beiden thuis bij Sjaak.’ Bep glundert. ‘Ik heb peren voor je gekocht, Sjaak, die vind je toch zo lekker.’
O, is dat zo? kijkt Sjaak. Hij herinnert het zich niet meer.
Bep laat ze zien: ‘Zijn dit goeie? Jij kan het weten, jij bent vroeger nog groenteboer geweest.’
Sjaak zegt dat ze goed zijn.
We drinken koffie. Bep praat en Sjaak mompelt soms iets. De tuin was zijn lust en zijn leven, vertelt Bep. ‘Nu komt hij er niet meer. Het bed kan niet door de deur.’ Het spijt haar.
Hij zegt: ‘Het maakt niet uit, Beppie, het is goed zo.’
‘Ze zeggen dat geld niet gelukkig maakt,’ vervolgt Bep, ‘maar daar ben ik het niet mee eens. Ik zou het wel weten: als ik geld had, dan nam ik een verpleger voor hem in huis en hulp in de huishouding. Dat zou het toch allemaal makkelijker maken.’
De huisarts komt eens in de week: ‘Hij heeft altijd haast, doet vrolijk, maar je kunt nooit eens even rustig met hem praten. Hij vraagt ook nooit of het nog gaat, of ik het volhoud. Dat doen ze tegenwoordig niet meer. De wijkverpleging ook niet. Er komt telkens iemand anders. Ze rennen in en uit. ’s Ochtends kwam een tijdje lang dezelfde, een aardige vrouw. Er is ook een keer een Marokkaanse man geweest, die was heel correct. Je hebt er ook goeie tussen, ze zijn niet allemaal… Hij vroeg ook meteen of hij Sjaak zou scheren. Dat moeten ze eigenlijk doen, maar meestal gebeurt dat niet.’
Ze wil weten hoe vaak de vuilniswagen bij mij in de buurt komt.
‘Tweemaal per week.’
‘Hier maar één keer,’ zegt ze. ‘Met al die spullen van hem heb ik wel vier zakken vol. Ik zet ze altijd maar buiten in de tuin.’ Inleggers, onderleggers, watten, er staan pakken vol in huis. Een kastje in de keuken puilt uit van de medicijnen.
Die ochtend zijn Sjaaks twee zusters en zwager geweest, vertelt Bep, die komen zelden. Zelf heeft ze maar één zus, maar die ziet ze nooit. ‘Die heeft het te druk met haar vriend.’
Bep heeft behoefte aan gewone gesprekken, over dagelijkse dingen. Ze heeft haarverf gekocht. Haar mooie kastanjebruine haren verft ze zelf. ‘Bij de kapper kost het wel veertig gulden, dat is te duur. Maar het is wel lastig met dat donkere haar en dat grijs.’
*
Bep staat al klaar, de lippen gestift. Ze gaat met een kennisje naar winkelcentrum Meer en Vaart. De man van de kennis zal hen brengen en komt daarna terug om mij af te lossen.
Ik vraag hoe het met Sjaak is. ‘Goed,’ zegt Bep afwezig. In haar gedachten is ze al buiten. ‘Ik verheug me er zo op om te gaan winkelen. Ik moet hoognodig wat voor mezelf kopen.’
‘Als er iets met Sjaak is, wat moet ik dan doen?’ wil ik weten.
‘O God, dat zul je net zien,’ zegt ze. Ze wil er niet aan denken. Dat er iets zou kunnen gebeuren, probeert ze juist te verdringen zodat ze rustig weg kan gaan. Met tegenzin wijst ze me de telefoonnummers van de dokter en haar dochter.
Ik vraag nog eens hoe het met Sjaak is.
‘Hij is heel goed,’ zegt ze. ‘De dokter staat ervan te kijken. Die komt nu nog maar eens in de twee weken. Hij kan toch niks doen. Hij vindt het wel jammer dat Sjaak niks doet, televisie kijken of zo.’
‘Bep,’ mengt Sjaak zich er ineens in, ‘het interesseert me niet.’
‘Hij geeft er niks om. Daar is niks aan te doen. Dat moet je respecteren.’
‘Doe dat dan ook,’ zegt hij boos.
‘Als hij nou maar de tuin in kon, maar dat gaat niet. Hij kan niet meer zitten en zijn bed kan niet door de deur.’
‘Ik hóef niet in de tuin,’ verzucht hij. ‘Daar kom ik niet meer.’
Hij is ongedurig, wil zich de hele tijd ophijsen.
Zij zegt: ‘Blijf nou eens stil liggen, doe nou rustig.’
Hij vertrekt zijn gezicht, blijft bewegen en zegt bozig: ‘Help me nou even, Bep.’
‘Je zakt toch steeds weer naar onder,’ zegt ze terwijl ze achter hem gaat staan en hem met een arm onder één oksel snel omhoog hijst.
De kennissen komen aanrijden. ‘Dag Sjaak,’ zegt de vrouw. ‘Zo zien we mekaar nooit…’ De man rijdt het boodschappenwagentje binnen. Ze zijn voor Bep naar de supermarkt geweest.
‘Nou dag,’ zegt Bep en houdt haar wang even tegen Sjaaks mond.
Als ze de deur uit gaan zegt hij: ‘Zo, die zijn weg.’ Een gelegenheidszinnetje, diep ingesleten.
Zijn blik gaat meteen naar het pakje sigaretten. Ik geef hem een vuurtje. ‘Hè, hè,’ zegt hij bij het eerste trekje, ‘dat geeft lucht.’
Zijn gezicht vertrekt van pijn als hij zich overeind probeert te hijsen.
‘Moet ik u helpen?’
‘Is dat mogelijk?’
Ik help hem rechtop, zijn pyjama en hemd zijn helemaal in een rol omhoog gekropen op zijn rug. Ik strijk ze glad. Als hij rechterop zit, ziet hij er ontspannener uit. ‘Dank je vriendelijk. Dat is heerlijk.’
Hij klaagt over zijn bed. ‘Dat rotbed. Zou je het willen opschudden?’
Ik weet niet precies wat hij wil. Ik schud wat aan het dekbed, trek het wat gladder, stop het in.
‘Ook bij m’n tenen,’ zegt hij. Daar stop ik het ook in.
‘Eén ding zou ik willen, een ander bed.’ Ik voel aan zijn matras, het is speciaal tegen doorliggen en heerlijk zacht. Maar hij is eraan gekluisterd, hij ligt al door, en dan is een bed altijd een rotbed.
Als hij wat water drinkt, zie ik de urine door het slangetje in de blauwe zak aan zijn bed lopen. Een vreemd gezicht, zo’n mechanisch afwateringssysteem. Zelf ziet hij het niet. Opeens schiet door me heen dat ik nooit precies zal weten hoe lang hij is. Ik zal hem nooit rechtop zien staan, tegenover me, naast me, zodat ik zijn lengte kan zien.
‘Wat ik wou zeggen… hè, ik weet het niet meer. Wat is dat toch vervelend.’ Hij probeert het nog een paar keer. ‘Jij mag ook wel een sigaret nemen.’ En twee tellen later: ‘Als je een sigaret wilt, moet je er een nemen.’ Weer mis: hij wil zelf een sigaret.
Hij slaapt een tijdje. ‘Goedemorgen,’ zegt hij als hij zijn ogen weer openslaat.
‘U slaapt goed, hè?’
‘Wat dat betreft, ik slaap goed, zeker te weten.’ Zwijgt. ‘Je moet toch wat in je leven.’ En even later: ‘Ik slaap goed, heerlijk is dat.’
‘Zeker te weten,’ galmt het na in mijn hoofd. ‘Zeker te weten,’ juist nu hij bijna niets meer weet.
Hij slaat de dekens terug, kijkt gepijnigd, hij trekt zijn benen op, zijn knokige knieën en magere onderbenen komen tevoorschijn. Vanaf zijn middel is hij in vette watachtige lappen gewikkeld.
‘Moet u veel denken of is het rustig in uw hoofd?’
‘Ik moet veel denken, heel veel.’
‘Wordt u daar moe van?’
‘Doodmoe.’
We zwijgen.
‘Ach jongens…’ zegt hij dan. Het is zijn zinnetje van vandaag, ‘ach jongens.’ Hij plukt met zijn hand aan het laken en zucht. ‘Het is een zware zit.’
De klok galmt één keer. ‘Twaalf uur,’ zegt hij.
‘Halfdrie,’ zeg ik. ‘Vindt u dat de dagen snel voorbijgaan?’
‘Ja, heel snel,’ zegt hij.
Ik kan het me nauwelijks voorstellen.
Het bestaan eentonig maken opdat het niet eentonig is. Berusten in het alledaagse opdat het minste of geringste verstrooiing is. Dat lees ik in Het boek der rusteloosheid van Fernando Pessoa als Sjaak slaapt. Voor mij gaat de tijd traag die middaguren aan het bed van deze doodzieke man. Het uitzicht op het park is zo mooi rustig. De twee hoge bomen, de struiken in de verte, het gras. Geen bloemen, alleen groen. Ik kijk naar buiten, lees, kijk naar Sjaak. Het boek verbindt zich met de plek waar ik me bevind.
Er zal een dag komen dat ik dit niet meer zie, dat de bananen op de rand van het trottoir, de verkoopsters met hun radde tong, de kranten die de kleine venter heeft uitgestald op de hoek van het trottoir aan de overkant, me zullen hebben overleefd. Ik weet wel dat dat andere bananen zullen zijn en andere verkoopsters en dat de kranten voor wie zich zou bukken om ze te bekijken, een datum zullen hebben die niet die van vandaag is. Maar zij blijven bestaan omdat ze niet leven, ook al zijn het andere; ik ga voorbij omdat ik leef, ook al blijf ik dezelfde.
Sjaak wordt wakker. ‘Wat ik wou zeggen… hè, ik weet het niet meer…eh… o ja, wat is de stand?’
‘Ik weet het niet. Waarvan, van het voetballen?’
‘Nee…’ zegt hij, licht geërgerd dat ik hem niet begrijp, dat hij het me niet kan uitleggen. ‘Laat ook maar.’
De kennis komt in zijn auto aanrijden. Als ik opendoe, komt ook Vicky aanfietsen met Fatma. Ineens is het keukentje vol. Bep en zijn vrouw zitten in Meer en Vaart, vertelt de kennis.
‘Als ze er gekomen zijn,’ zegt Sjaak.
‘Je hebt Bep toch niet te veel geld meegegeven?’ vraagt de kennis.
‘Nee,’ zegt Sjaak met een onmachtige grijns.
‘Dan zit het wel goed,’ zegt de kennis. De oude grappen zijn niet meer wat ze geweest zijn, maar wat moeten ze anders?
Vicky praat met de man, Sjaak laat het allemaal over zich heen komen en ligt er wat verloren bij.
*
De uitzaaiingen in de hersenen doen hun verwoestende werk. Sjaak raakt steeds sneller de draad kwijt, halverwege de meeste zinnen. Bep giechelt: ‘Soms zegt hij zulke rare dingen. En soms begint hij te vloeken als hij ergens niet op kan komen. Daar kan hij niks aan doen. Zielig eigenlijk, hè.’
Bep wacht op haar kleindochtertje, ze zou met haar gaan wandelen. Telkens zegt ze dat het goed is er even uit te gaan, haar benen even te strekken. Als om haar schuldgevoel weg te praten. Sjaak dommelt. Hij volgt het gesprek steeds minder, doet geen poging meer mijn naam te onthouden, het is vergeefse moeite. Als hij slaapt zegt Bep: ‘Voor hem zou het het beste zijn… maar ja, dan val je wel in een zwart gat, hè. ’t Was altijd een gezellige man. We waren altijd samen, hij was al zo lang thuis.’ Veertig jaar zijn ze getrouwd. Hij had het al vroeg aan zijn hart. Als hij er niet meer is, moet ze wel iets gaan doen. ‘Afleiding zoeken,’ zegt ze.
Wijkverpleger Tonio komt weer drie ochtenden per week, vertelt ze en daar is ze blij om. Hij heeft altijd tijd, aandacht, hij praat met haar, geeft advies. Al tijden ergerde ze zich aan de plasstoel en de andere hulpstukken die Sjaak niet meer nodig had. Ze waren een sta-in-de-weg in het kleine huis. Tonio liet ze ophalen, de anderen denken daar niet aan. Tonio zei ook dat ze een ander bed moesten nemen met een hekje ervoor. Eigenlijk wil Bep daar nog niet aan, ze zet ’s nachts altijd het bijzettafeltje en twee stoelen voor het bed. Dat is toch genoeg?
‘Bep,’ zegt Sjaak, die weer wakker is, ‘ik val niet uit bed, zeker weten.’ Ferm plakt hij dat ‘zeker weten’ achter bijna elke zin die hij nog tot een goed einde weet te brengen.
Als Bep een vraag van mij niet hoort, omdat ze druk is met het koffiezetapparaat, zegt Sjaak geërgerd: ‘Bep, ze vraagt je wat, antwoord dan.’ Alsof hij wil zeggen: Ik kan het niet meer, doe jij het dan in godsnaam. Voortdurend strijkt hij de lakens glad.
‘Dat hoort ook bij het ziektebeeld,’ zegt Bep. Als ze hem een kopje koffie aanreikt, slaat hij het weg. ‘Koffie lust hij ook al niet meer. Hij was een echte koffiedrinker,’ zegt ze spijtig.
Na drie kwartier belt Bep haar dochter waar ze blijft. Een misverstand: Vicky zit thuis met Fatma op háár te wachten. Nog even draalt Bep, nog eens zegt ze dat het goed is om de botten te bewegen, ze aait Sjaak zacht over zijn wang en vertrekt.
‘Tja,’ zucht Sjaak. Hij slaat de dekens terug, buigt zijn linkerbeen en grijpt naar de triangel boven zijn hoofd.
‘Moet ik u helpen?’
‘Als dat zou kunnen,’ zegt hij met verontschuldigende, aarzelende blik. Het wordt al een ritueel. ‘Heerlijk,’ zegt hij als hij rechterop zit.
‘Ach vrouwtje,’ zegt hij en zucht, ‘er is niks aan te doen, ik moet het maar uitzitten.’
‘Tja, er zit niks anders op,’ zeg ik. Hij wordt droevig als hij met mij alleen is, maar hij kan met zijn verdriet niet veel meer beginnen. Hij heeft geen woorden meer, en nauwelijks samenhangende gedachten. Alles ontglipt hem, vervluchtigt.
Een vrouw in kleurige bloes loopt langs. Ze zwaait, Sjaak zwaait terug.
‘Is dat de buurvrouw?’
‘Ja,’ zegt hij, ‘ouwe trut.’ De buren aan de andere kant zijn Chilenen. De man loopt met een stok en in hun voortuin staat een rood elektrisch wagentje.
‘Is hij allang invalide?’ vraag ik.
‘Ach, een laaienlichter is het, ik kan er niks aan doen, dat is de waarheid,’ spuwt Sjaak. Een hele zin, soms komt er onverwacht een hele zin uit, een restant van vroeger. Meteen voegt hij eraan toe: ‘Maar wie ben ik?’ Een van zijn standaardzinnetjes. ‘Maar wie ben ik?’ Nu op zijn sterfbed krijgt zo’n zinnetje een andere klank, nu zijn dagen ten einde lopen begint dat zinnetje te schrijnen. Sjaak trekt zijn schouders maar weer eens op, in eindeloze onmacht en gelatenheid en glimlacht lief naar me. Steeds vaker vertrekt zijn gezicht. Hij zakt weg, zijn hele gezicht hangt slap, rond zijn ogen heeft hij donkerrode kringen. Uitgeput. Heel af en toe zegt hij uit zichzelf wat, maar dikwijls is ook dat een schot in het duister. ‘Hoe laat komt de zon?’ vraagt hij.
‘Ik weet het niet,’ zeg ik, ‘vandaag niet meer, denk ik.’ In de junilucht hangen dikke wolken.
Eigenlijk wil hij niet meer praten, hij kan het niet meer, hij heeft steeds minder grip op zijn gedachten. Een paar keer zegt hij: ‘Je mag wel gaan lezen.’ Dan hoeft hij namelijk niets. Ik lees, kijk hem soms aan, we glimlachen, hij dommelt, ik kijk naar buiten. Hij maakt smakkende geluiden, zijn gezicht verkrampt. Arme man.
Ik lees in Pessoa.
Een soort neurose vooraf van wat ik zal zijn wanneer ik er niet meer ben, maakt mijn lichaam en ziel ijzig koud. Een soort herinnering aan mijn toekomstige dood doet me inwendig huiveren. In een nevel van intuïtie voel ik mij dode materie, een kelk in de regen, een zucht van de wind. En de kou van wat ik niet zal voelen bijt in mijn huidige hart.
Bep en Fatma komen aanlopen. Bep is bij haar dochter thuis geweest, daar komt ze nooit meer, omdat een van beiden altijd bij Sjaak is. Eerst was de flat roze, maar nu had de man van Vicky de muren geel geverfd. ‘Zo’n mooie kleur, het leek wel of de zon scheen.’
*
‘Hij heeft van de week twee toevallen gehad,’ zegt Bep als ze de voordeur opent. ‘Kleine, maar toch. De ene kwam toen de wijkverpleegkundige net weg was, de andere vlak na het bezoek van de dokter. Gek hè,’ zegt ze. ‘Het duurt maar een minuut, dan trekt hij raar met zijn gezicht.’
Ze maakt zich zorgen, twijfelt hevig of ze wel weg mag gaan. ‘Natuurlijk wel,’ zeg ik, ‘u moet er even uit.’
‘Het kan ook gebeuren als ik slaap,’ probeert ze zichzelf te overtuigen. Ze wil even naar de kapper. ‘Maar je zult zien dat er net iets gebeurt als ik er niet ben.’ Snel gaat ze de deur uit, nadat ze Sjaak een heel zacht kusje op zijn wang heeft gegeven.
Minnetjes ligt hij in bed. Als hij zich omhoog wil hijsen en ik – zoals de andere keren – vraag of ik moet helpen, zegt hij nee. Roken wil hij ook niet.
‘U mag wel lezen,’ zegt hij. Dat weet hij dus nog, daarmee associeert hij mij. Hij wil niet praten. Slapen wil hij, maar dat lukt niet meer zo goed. Hij sluit zijn ogen, maar opent ze al snel weer. Keer op keer. Ongedurig plukt hij aan het laken met de fletse bloemen. Hij slaat het dekbed weg, trekt zijn linkerbeen op en wringt zich omhoog, linkerhand aan de triangel. Hij zucht vaak: ‘Ach God jongens…’ Hij trekt aan het kussen. Pas na een tijdje lacht hij weer tegen me met die verontschuldigend olijke blik die zegt: Ik kan er ook niks aan doen. Maar meestentijds ligt hij met open ogen die niets lijken te zien, een doodse blik, volkomen ontmoedigd. Zijn gezicht wordt er klein van. De klok slaat.
‘Hoe laat is het?’
‘Halftwee,’ antwoord ik.
Hij dommelt, smakt, likt zijn lippen, boert, zucht, ‘ach God jongens toch,’ vecht met zichzelf. Ik probeer niet te opzichtig op hem te letten, lees, kijk naar hem. Soms voel ik me betrapt, alsof ik hem beloer.
‘Wat is de vogel stil,’ zeg ik.
‘Ja, al een week. Ik weet ook niet wat hij onder de leden heeft.’ Even later fluit de vogel. ‘Piet, bemoei je er niet mee,’ zegt Sjaak, blij met dat gewoontezinnetje dat de normale gang van zaken weer enigszins herstelt.
Hij wijst op het pakje Marlboro op tafel. Soms lukt het hem niet eens meer mij om een sigaret te vragen. Met zijn wijsvinger tikt hij de as van zijn sigaret. Ik kijk ernaar. Binnenkort is het leven uit die vinger verdwenen. Hoe kan die kracht, die sturing ineens ophouden, zomaar van het ene moment op het andere. Nu is die vinger nog Sjaak, straks is het een ding, behoort hij niemand meer toe.
*
Bep Jonker belt. Haar man is erg achteruitgegaan, hij krijgt nu veel morfine en het is eigenlijk niet meer nodig dat ik kom. Ze gaat toch niet meer de deur uit en als ze echt even weg moet, past haar dochter op. ‘Neem me niet kwalijk,’ zegt ze en: ‘Je vindt het toch niet erg?’
‘Natuurlijk niet,’ lieg ik.