Noord-Holland
Begraafplaats Buitenveldert — Amsterdam
Ik wil niet
Het was begin februari 1993 toen ik voor het eerst op de rooms-katholieke begraafplaats Buitenveldert kwam. Een bekende uit de buurt was op een ijskoude avond eind december verdwenen en ruim een maand later uit de Schinkel gedregd. Met een fiets werd Mathy’s kist naar de kerk bij de begraafplaats gereden. Hij kreeg een mooi plekje tussen oude graven en knoestige bomen. Het stond er vol verbijsterde jonge mensen.
Niet lang daarna reed ik in gedachten de ring rond Amsterdam af op weg naar huis, en iets deed me opschrikken. In de lucht gaapte een leegte. De toren van de kerkhofkerk was neergehaald, de kerk ging eraan. Zoiets wil je aanvankelijk niet geloven. Nog steeds probeer ik het gele ptt-kantoor dat er voor in de plaats is gekomen niet te zien. Het staat iets verder naar achter, zodat de Amstelveenseweg verbreed kon worden.
In de lente van 1999 was ik weer op de begraafplaats. Nu om het graf te zoeken waar de oude Ben Rubinga begraven wilde worden. In zijn kamertje in het verpleeghuis in Zaanstad had hij het mij verteld: bij zijn ouders wilde hij komen te liggen. Hij had pas een nieuwe marmeren dekplaat op hun graf laten leggen. Mopperend: ‘Toen ik daar kwam, vroegen ze: “Meneer, wilt u er niet vanaf, want wij hebben ruimte nodig.” Dank je de koekoek, dat zal niet gebeuren. Het is een eigen, eeuwigdurend graf. Dat had je daar vroeger nog.’ De steen ligt tussen oude scheefgezakte graven met gebroken dekplaten. Het opschrift is minimaal ‘C. Rubinga-Luger †1924’ en daaronder ‘P. Rubinga †1936’. Twee jaar was Ben toen zijn moeder stierf, veertien toen zijn vader stierf. Op 6 augustus 1999 droegen we hem met een klein groepje bekenden naar het familiegraf.
Nu kom ik wel eens vaker op begraafplaats Buitenveldert, bij het graf van Ben. Ik vond ook het graf van Mathy terug, een mooi roestig silhouet van een mensenfiguurtje staat er, de ogen dichtgeknepen tot spleetjes waar het licht doorheen valt. ‘Mathy Berbers’ is in het ijzer uitgesneden, daaronder zijn data: ‘31-5-1958’ en ‘29-12-1992’. Hij kwam uit Zeeland.
Waar zou ik zelf begraven willen worden? Soms duikt die vraag op. Er is geen plek waar ik vanzelfsprekend hoor, waar ik mijn wortels heb, waar al mijn familie woont. Er is geen plek om naar terug te keren, er is alleen de plek waar ik nu woon. R.K. begraafplaats Buitenveldert is vlakbij, en rooms-katholiek ben ik grootgebracht, de symboliek is me vertrouwd. De begraafplaats bestaat al sinds 1836, er liggen zo’n tienduizend mensen begraven, veel oude graven hebben eeuwig grafrecht en worden dus niet geruimd. Ze mogen gewoon verweren, scheefzakken, vervallen. Dat vind ik mooi. De tand des tijds hoor je op een begraafplaats te zien. Ook veel bomen zijn al oud, de oudste is een dikke beuk, zijn wortels wrikken de graven rondom hem uit hun voegen. Hij moet al zo’n anderhalve eeuw zijn. Anderhalve eeuw te midden van voorbij leven en van verdriet dat rauw begint en weemoedig wordt.
Zou ik hier willen liggen? vraag ik me af terwijl ik rondloop. Donkere luchten komen aangejaagd, het begint te hagelen. Met een paar mensen schuilen we onder een afdakje. Ja, het is een mooie begraafplaats, vinden de anderen ook. ‘In 1942 heb ik mijn moeder hier begraven,’ vertelt een vrouw. ‘De ring was er natuurlijk nog niet. We liepen vanaf het Scheldeplein, waar nu de rai is, over de Wandelweg naar het kerkhof, langs kwekerijen, tennisvelden en boerderijen.’ Nu raast het verkeer achter de houten schutting over de A10, vrachtwagens dreunen, treinen en metro’s schieten voorbij. Schuin aan de overkant steekt de nieuwbouw van de abn Amro de lucht in, links de betegelde wanden van de rechtbank en rechts de kleurige torens van Van Eyck.
Het is wel lawaaiig hier, aarzel ik. Dat hoor je toch niet meer als je dood bent, vinden de anderen. De vrouw: ‘Toen we onlangs mijn tweede moeder begroeven, vroeg de pastoor om een moment stilte.’ Ze lacht: ‘In die stilte dreunden de heipalen.’
Nee, ik kan geen plaatsje reserveren, vertelt voorman Paul Hienkens me even later. Een optie nemen, dat kan wel, voor één jaar. Dat is natuurlijk alleen voor mensen die weten dat ze binnenkort zullen sterven, zodat ze zelf een plekje kunnen kiezen, zich er een voorstelling van kunnen maken.
Er is nog iets dat me bezighoudt: de begraafplaats ligt op dure grond, de duurste van Amsterdam nu de Zuidas tot ontplooiing komt. Gaat ze binnen afzienbare tijd niet op de schop? Dat vragen meer mensen, zegt Hienkens, maar nee, dat zal niet gebeuren. De grond is eigendom van de Augustinuskerk en die heeft verplichtingen aan haar gelovigen. Bewijs voor het voortbestaan is een nieuw aangelegd gedeelte met een monumentaal priestergraf van hardsteen, zwart graniet en glas. Geduldig wacht het op zijn eerste dode.
Hienkens beaamt dat er sprake was van nieuwe kantoortorens die met hun voeten in de gracht rondom de begraafplaats zouden staan. Maar ook dat gaat niet door. Het zou te onaangenaam zijn voor het kantoorpersoneel, de hele dag met hun neus op hun sterfelijkheid gedrukt worden. Als er al kantoren komen, dan laagbouw, en ze zullen de parkeerruimte van de begraafplaats niet mogen opslorpen.
Goed, waar zou ik willen liggen? Er zijn drie klassen, maar het prijsverschil is afgeschaft. In klasse 1 moet het monument wel groter zijn, dat maakt het toch weer duurder. Mijn graf zou op het oude gedeelte moeten komen, tussen de oude graven en bomen. Ik loop alle paden af. Plots slaat de schrik me om het hart: ‘Mariëtte Meester’ lees ik op een zerk, ‘8 mei 1959 – 3 juni 1986’. Pas de tweede gedachte is: dat kan niet, het kan mijn vriendin niet zijn, nee, natuurlijk niet, zij heet trouwens Mariët. Mijn hart bonst nog na als ik verder loop.
Ik tref weer bekende katholieke namen aan: Vroom, Dreesmann, Brenninkmeyer, Lampe, Hunkemöller, Romme, Van Mierlo, Wiegman. Maar ook veel exotische namen, we zijn tenslotte in de hoofdstad: Edna Directie-Lieuw-A-Soe, L.B. Ferenczi, Pagano Mirani, Marshet Kifle Denburu – een vierentwintigjarige Ethiopiër. Op het graf van Boris en Luba Ignatoff-Kowalewa staan Russische letters. Ik kijk om me heen en zie een Pauline, een Paulina, nog een Paulina. Nee, daar hoef ik niets bij te denken. Aanstellerij. Kom, laat ik het graf van Wim Sonneveld zoeken. Een stevige rechthoekige steen van travertin, de letters zijn van goud, hij ligt er met zijn vriend. Al ruim een kwart eeuw is hij dood. ‘Vita mutatur non tollitur’: het leven wordt veranderd, niet weggenomen.
Ik bekijk de lege plekken. Soms bevallen de graven ernaast me niet, of een opschrift, soms vind ik de begroeiing lelijk, of is het plekje te weinig beschut. Er is altijd wel wat, bij elke plek voel ik afkeer: nee, ik niet hier. Ach, misschien woon ik als ik doodga wel heel ergens anders. Ik probeer me eronderuit te denken, onder dat onzalige idee dat ik een plekje moet uitzoeken. Ik wil niet.
[Uit: Het land van Lely, Uitgeverij 521, 2005, eerder verschenen in de Volkskrant, 22 april 2000]