Voorjaar 1920. Een 26-jarige joodse jongen uit Odessa trok als oorlogscorrespondent mee met het Rode Leger tegen Polen. De jongen was Isaak Babel, een beginnend schrijver. Vier jaar eerder had Maxim Gorki tegen hem gezegd dat hij talent had, maar dat hij eerst nog een tijd onder de mensen moest gaan. Om het leven te leren kennen. Dat was aan Babel niet vergeefs gezegd.
Het waren roerige tijden. De Eerste Wereldoorlog zinderde nog na; aan de randen van het oude Russische Rijk vochten de Witten tegen de bolsjewieken; het net herrezen Polen probeerde zijn grenzen naar het oosten te verleggen; Oekraïense nationalisten vochten voor een eigen staat. En de joden in de Galicische en Wolhynische sjtetls hadden te vrezen van al die oorlogszuchtigen.
Over de veldtocht bestaan drie soorten teksten van Babels hand: dagboeknotities, artikelen in de legerkrant Rode cavalerist en literaire verhalen in de cyclus Rode ruiterij. Uit elk licht ik een fragment, de stukjes zijn ontleend aan dezelfde gebeurtenis en te zamen vormen ze een mooie illustratie van Babels ambivalentie.
Daarna geef ik een beeld van Babel in die oorlog en tegelijkertijd probeer ik te achterhalen wat geweld en oorlog in zijn werk betekenden. Ten slotte zal ik de achtergronden van zijn fascinatie voor geweld belichten.
Allereerst de drie teksten, te beginnen met het literaire verhaal. Zo kennen de meesten van u Babel. Het verhaal heet ‘Eskadronskommandant Troenow’. Na een verloren slag had een groep Poolse krijgsgevangenen zich – zoals gebruik was – van hun uniformen ontdaan om te voorkomen dat de sovjetsoldaten de officieren eruit pikten. Maar ze hadden pech: de Rode-Legercommandant Troenov had die dag een hoofdwond opgelopen en was razend: hij moest en zou de Poolse officieren ontmaskeren. ‘Officieren vóór!’ herhaalde hij en hij begon de Polen met de kolf van zijn revolver te bewerken.
Toen trad uit de groep een magere, oude man naar voren met uitstekende, naakte schouderbladen, gele jukbeenderen en een hangsnor.
‘…Oorlog afgelopen,’ zei de oude man met een onverklaarbare geestdrift, ‘officieren allemaal gevlucht… oorlog afgelopen…’
En de Pool stak de eskadronskommandant zijn blauwe handen toe.
‘Vijf vingers,’ zei hij jammerend, en hij draaide zijn slappe, enorme hand om en om. ‘Met deze vijf vingers heb ik mijn hele gezin gevoed.’
De oude hapte naar adem, wankelde, gaf zijn geestdriftige tranen de vrije loop en zonk op zijn knieën voor Troenow neer, maar Troenow hield hem met zijn sabel op een afstand.
‘Jullie officieren zijn een stel smeerlappen,’ zei de eskadronskommandant, ‘jullie officieren hebben je kleren hier weggegooid… Wie die kleren passen, die is er geweest, ik zal eens een proef nemen…’
En de eskadronskommandant pikte uit de hoop kleren een uniformpet met stiksel op en zette die de oude op het hoofd.
‘Past!’ mompelde Troenow, een stap dichterbij tredend, ‘die past!’ siste hij en hij doorpriemde de hals van de gevangene met zijn sabel. De oude man viel om, spartelde nog wat met zijn benen en uit zijn keel stroomde een schuimende, koraalrode beek.
Even later registreerde Ljoetov, het alias van Babel tijdens de veldtocht, de gevangenen. Toen hij bij de negende was, kwam Troenov weer te voorschijn:
Het bloed stroomde als water uit een hooiberg langs het hoofd van onze eskadronskommandant, zijn vuile verband was losgeraakt en hing omlaag. Hij kroop op zijn buik voort en hield zijn karabijn in de hand. Het was een karabijn van Japans maaksel, met een gelakte kolf en van een sterke vuurkracht. Op twintig pas afstand verbrijzelde Pasjka Troenow de schedel van de jongeman, de hersens van de Pool spatten over mijn handen.
Ljoetov protesteerde, Troenov schreeuwde, liep weg en werd door een Amerikaans vliegtuig aan flarden geschoten.
Het verhaal over Troenov is deels ontleend aan de gebeurtenissen na de slag bij Novy Milatyn op 17 augustus. Babels schrijft erover in zijn dagboek, daar klinkt veel directer dan in het verhaal zijn afschuw én onmacht door, hij stamelt en je voelt de enorme inspanning die het hem kostte om voor zijn ogen al die gruwelen aan te zien. Hij schrijft:
Wat was er? Een veld, stof, de staf op een vlak stuk terrein, Apanasenko, tierend en vloekend, de brigadecommandant: vernietigen dat gespuis, die… bandieten.
De stemming voor de slag, honger, hitte, ze galopperen ten aanval, de verpleegsters.
Een donderend hoera, de Polen zijn platgewalst, we rijden naar het slagveld, een klein Pooltje met gepolijste nagels wrijft over zijn rossige hoofd, door zijn dunne haar, antwoordt ontwijkend, wringt zich in allerlei bochten, ‘mekkert’, nou ja, hoewel, Sjeko, geestdriftig en bleek: geef antwoord, wie ben jij? Ik, klinkt het aarzelend, ben een soortement vaandrig. We rijden weg, hij wordt afgevoerd, een jongen met een knap gezicht laadt achter de rug van de Pool zijn geweer, ik geef een schreeuw: Jakov Vasilevitsj! Hij doet alsof hij me niet hoort, rijdt door, een schot, het Pooltje in zijn lange onderbroek tuimelt voorover en stuiptrekt. Wat een weerzinwekkend leven, moordenaars, het is niet te verdragen, laaghartigheid, misdadigheid.
De krijgsgevangenen worden bijeengedreven en gedwongen zich uit te kleden, een bizar tafereel: ze kleden zich heel snel uit, schudden het hoofd, dit alles in de zon, een beetje gênant, het hele kader is erbij aanwezig, gênant, maar ach, wat zou het, door de vingers zien. Nooit vergeet ik meer die ‘soortement’ vaandrig, die op zo‘n verraderlijke wijze werd vermoord.
De gebeurtenis uit het dagboek en het verhaal in Rode ruiterij lijken op elkaar, maar de toon verschilt en Troenov komt in het dagboek niet eens voor. Door de teksten naast elkaar te leggen is te zien hoe Babel zijn directe ervaringen heeft omgewerkt, hoe hij zijn eigen emoties niet direct laat doorklinken, maar ze verbergt in een uiterst sterk en geladen proza. Om ze des te harder te laten aankomen.
Het derde fragment dat ik u wil voorlezen komt uit de legerkrant Rode cavalerist van 13 augustus 1920. Daarin staat een necrologie van eskadronscommandant Troenov, geschreven door K. Ljoetov. Onder de kop ‘Hadden we maar meer mannen als Troenov!’ schreef Babel over die ‘boer uit de verre steppen van Stavropol’:
Aan onze heroïsche, bloedige en smartelijke lijsten moet nog een naam worden toegevoegd: de voor de 6de divisie zo onvergetelijke naam van de commandant van het 34ste cavalerieregiment, Konstantin Troenov, gesneuveld op 3 augustus in de gevechten bij K.
Nog een graf ligt verscholen in de schaduw van de dichte Wolhynische bossen, nog een beroemd leven, vol zelfopoffering en trouwe plicht is opgeofferd aan de zaak van de onderdrukten, nog een proletarisch hart is verbrijzeld om met zijn vurige bloed de Rode vaandels van de revolutie te kleuren. De laatste jaren uit het leven van kameraad Troenov zijn onlosmakelijk verbonden met de titanenstrijd van het RodeLeger.
Zo roemt en prijst Babel nog een tijdje door, om te besluiten met:
In onze krijgsharten zal de herinnering aan hem niet verstommen. Onder de zwaarste omstandigheden wist hij aan de vijand de overwinning te ontrukken door zijn uitzonderlijke, onvergetelijke moed, zijn onverzettelijke volharding, zijn koelbloedigheid die hem nooit in de steek liet, en de geweldige invloed die hij had op de hem zo dierbare Rode massa.
Hadden we maar meer mannen als Troenov dan zouden alle pans van de wereld het wel kunnen vergeten.
De necrologie is onthutsend ook vanwege de bombastische, gewrochten stijl. Waarom prees Babel Troenov de hemel in? Omdat hij daar als correspondent van de legerkrant niet onderuit kon of uit echte bewondering? Of een combinatie van beide? Ik denk dat Babel zich mee liet slepen door echte bewondering, dat hij zijn afschuw even niet kon gebruiken en deze terzijde schoof. Dat hem dat zo gemakkelijk afging, is de keerzijde van zijn zo bewonderde levendige inbeeldingsvermogen.
Konstantin Troenov: in Rode ruiterij is hij een bruut, in de Rode cavalerist een held, in Dagboek 1920 de moeite van het vermelden niet waard. De drie teksten laten duidelijk Babels gespletenheid zien. Soms bewonderde hij vooral de mannelijke kracht en heroïek van militairen, soms werd hij geraakt door hun revolutionaire vuur, maar altijd deed hun beestachtigheid hem ook walgen. In de drieëneenhalve maand van de veldtocht werd Babel heftig heen en weer geslingerd tussen die verschillende gemoedsaandoeningen. Aanvankelijk lijkt hij te geloven dat het Rode Leger vrijheid brengt, steeds vaker doet hij zijn best dat anderen – en vooral zichzelf – wijs te maken, nog vaker noteert hij verzuchtingen: Hoe wij de vrijheid brengen, verschrikkelijk. Of: … Waarom blijf ik toch steeds zo neerslachtig? Omdat ik ver van huis ben, omdat we alles verwoesten, rondgaan als een wervelstorm, als een lavastroom, door iedereen gehaat, al wat leeft spat uiteen, ik ben bij een enorme dodenmis waaraan geen einde komt.
Babel was geen revolutionair, geen man voor massabewegingen. Hij was een eenling die leefde in een verscheurde wereld, hij was een schrijver die wilde doordringen in de spelonken van de menselijke geest. Gedurende de veldtocht kalfde zijn geloof in de revolutie zienderogen af en als nooit tevoren zag hij de keerzijde van militaire schoonheid. Toch bleef hij oog houden voor de verlokkingen van het geweld. En daarin schuilt de kracht van zijn verhalen: in die haast meedogenloze open blik en die onverwachte perspectiefwisselingen.
Het dagboek is aangrijpend omdat het de directe neerslag vormt van Babels ervaringen nauwelijks bemiddeld door tijd en afstand. In Rode ruiterij heeft hij ze met eindeloos geduld bewerkt en geslepen tot een heel eigen koloriet ontstond. Gruwelen beschrijft hij met een lichte, soms zelfs groteske toets. Hij is buitenstaander, maar wel een buitenstaander die ín het verhaal blijft, die zichzelf én de lezer niet de kans geeft eruit te stappen en zijn oordeel te vellen. Onderhuids doordrenken de willekeur én de onontkoombaarheid van geweld zijn verhalen. En daarmee grijpt hij de lezer genadeloos bij de keel.
Bij Babel is iets nooit simpelweg wat het is. Hij was niet op zoek naar een geruststellende eenduidige waarheid, hij was op zoek naar wat verontrust, naar wat voorbij goed en kwaad ligt, voorbij mooi en lelijk. Hij wilde doordringen in de ziel van de kozak, van de oude jood, het verkrachte meisje. Hij wilde doorgronden wat het betekent om iemand zomaar de hersens in te slaan, of om angstig en krachteloos het leven van slachtoffer te leven. Hij moest het allemaal van heel dichtbij meemaken.
Als ik over Babel praat, heb ik altijd sterk de neiging zijn teksten te pakken en hem zelf aan het woord te laten. Een van de mooiste illustraties van Babels fascinatie voor geweld is zijn verhaal ‘De lotgevallen van Matwej Rodionytsj Pawlitsjenko’. Luister naar wat Babel generaal Pavlitsjenko laat zeggen:
‘En toen ben ik die heer van me, Nikitinski, gaan trappen. Een uurlang, of nog langer misschien, heb ik hem staan trappen en schoppen en in die tijd heb ik het leven tot op de bodem gepeild. Kijk, laat ik het zo uitdrukken: met een kogel, daarmee kun je je alleen maar van een mens bevrijden, een schot dat is voor hem een genadebetoon, en een verfoeilijk goedkope oplossing voor mijzelf, met een kogel raak je de ziel niet, en niet de plek waar die zetelt, en niet de manier waarop ze zich voordoet. Maar ik spaar mezelf niet altijd, het komt wel voor dat ik mijn vijand een uur, of langer dan een uur, met mijn voeten in elkaar trap, omdat ik het leven zo graag doorgronden wil en hoe het er bij ons eigenlijk uitziet…’
Sommigen noemen Babels fascinatie pervers. Waarschijnlijk zou hij daar zelf hartelijk om gelachen hebben. Hij zou zijn aanvallers hebben vergeleken met de tsaristische critici die in 1916 een aanklacht wegens pornografie tegen hem indienden. Babel was niet gevoelig voor zulke aantijgingen. Hij had een opdracht, hij wilde de menselijke raadsels ontsluieren, de driften vangen in zijn taal. Dát interesseerde hem. Gebondenheid aan de heersende moraal of aan positieve helden zou hem daarbij alleen maar hinderen.
Zelf oefende Babel geen geweld uit. Hij was niet iemand die met een vuurwapen rondliep, met messen zwaaide of op de vuist ging. Niet eens zozeer omdat hij dat verwerpelijk vond, het zou te simpel zijn het daarmee af te doen. Babel was klein van stuk, een man met een onbeduidend lichaam, een intellectueel, en bovenal: een buitenstaander en toeschouwer. Hij keek toe bij het geweld van anderen, hun fysieke kracht en hun ongeremdheid. Hij was er hartstochtelijk door gefascineerd. Misschien wel juist omdat het hem niet toebehoorde. Volgens een verhaal in Rode ruiterij bleek hij – of eigenlijk zijn alias Ljoetov – niet in staat een mens te doden, zelfs niet toen een soldaat in helse pijnen en doodsnood hem om een verlossende kogel smeekte. Hij bracht het tijdens de veldtocht niet verder dan het doden van een gans.
Voor Babel duidt het niet kunnen doden niet per se op morele superioriteit, daar gaat het hem niet om. Eerder geeft hij ermee aan dat hij tot degenen behoort die niet over de macht van het geweld beschikken maar die het geweld moeten ondergaan.
Het geweld in Babels werk verontrust. Het komt dichtbij. Niet alleen de figuur van het slachtoffer, maar juist ook die van de dader. En of het nu de jaren twintig zijn in Oost-Europa, of de jaren negentig in Midden-Europa: in geen enkele oorlog wordt alleen voor de goede zaak gestreden of het landsbelang verdedigd, in een oorlog krijgt agressie een bedding, in een oorlog worden instincten uitgeleefd, in een oorlog gaat het beschavingsdeksel van de beerput. Daarover schrijft Babel. En niemand weet wat er met hem gebeurt als hij in die stroom wordt meegezogen.
Babel kende de macht van het geweld maar al te goed en hij had er een diep ontzag voor. Hij wist dat mensen altijd weer in de ban van hun driften zouden raken. Al in zijn jeugd maakte hij de geweldsuitbarstingen tegen zijn volk mee en hij wist dat ze zich altijd en overal tegen hem konden richten. Niet voor niets verborg hij zijn joodse identiteit achter het pseudoniem Ljoetov: hij vreesde dat de kozakken uit zijn eigen divisie hem niet met rust zouden laten.
Waarom ging hij eigenlijk mee met dat beruchte kozakkenleger van Boedjonny? Was het vrijwillig? Hij was al eens eerder als vrijwilliger de oorlog ingegaan, in 1917 naar het Roemeense front. Maar of hij ook dit keer uit vrije wil ging, ik zou het niet weten, ik heb er nergens uitsluitsel over gevonden. Hij was net getrouwd en uit Petersburg teruggekeerd naar Odessa. Niet precies een logisch moment om op oorlogspad te gaan. Maar vrijwillig of niet, eigenlijk doet het er niet toe, want wat zeker is: Babel zocht extreme situaties. Elke ervaring hoe afschuwelijk ook was materiaal voor zijn verhalen. Daarvoor ging hij tot het uiterste, zijn leven was een instrument om literatuur te scheppen. Hoewel, misschien geldt het omgekeerde nog wel sterker: schrijven was zijn manier om te overleven.
Telkens duikt weer de vraag op waar Babels fascinatie voor geweld vandaan komt. Jammergenoeg is er weinig bekend over Babel. Hij heeft zelf in het verhaal ‘Autobiografie’ zijn levensloop naar zijn hand gezet, en de verhalen van degenen die hem hebben gekend zijn selectief, opgepoetst of gekleurd door kritiekloze bewondering. Eigenlijk resten alleen zijn boeken bij de poging een antwoord te vinden, met die restrictie: het zijn literaire verhalen en geen strikt autobiografische.
Wellicht vindt Babels gegrepenheid deels haar wortels in zijn orthodox-joodse opvoeding. De joodse mystiek, de kabbala, draait – ik volg hierin de Amerikaans-joodse schrijver Chaim Potok – in de grond om twee dingen: het kwaad en de erotiek. En daar gaat het ook bij Babel om, ook in zijn dagelijks leven. Hij hield van de onderwereld, hij hield van mooie vrouwen, van paardenrennen, hij verkeerde in louche kringen en wist in cirkels van de NKVD – de toenmalige KGB – binnen te dringen.
Geweld gaat altijd vergezeld van gevaar. Gevaar bedwingen geeft een gevoel van macht. Babel voelde macht door het gevaar te weerstaan, het geweld op de huid te zitten, door binnen te dringen in het hol van de leeuw en met een vlijmscherp scalpel te ontleden wat hij aantrof.
Het lijkt er veel op dat hij door het gevaar telkens weer op te zoeken een aloude angst trachtte te bezweren. Was het de traumatische neerslag uit zijn jeugd die hem telkens weer naar het gevaar dreef? Moest hij de oorsprong daarvan telkens weer zoeken in een poging rust te vinden? In de traumapsychologie is dat een bekend patroon. Sleutelverhalen voor deze veronderstelling zijn ‘De geschiedenis van mijn duiventil’ en ‘Mijn eerste liefde’. Beide spelen zich af op de dag dat in Nikolajev – de stad van zijn jongste jaren – pogroms uitbraken. In ‘De geschiedenis van mijn duiventil’ vertelt hij hoe een jongetje was toegelaten tot het gymnasium – een uitzondering voor een joods kind – en hoe zijn trotse vader zijn vurigste wens inwilligde: hij mocht duiven gaan kopen. Het was 20 oktober 1905. Op de markt spreekt een voorbijganger de duivenmelker aan, terwijl het jongetje zijn duiven uitzoekt:
‘Iwan Nikodimytsj,’ zei hij, toen hij langs de vogelhandelaar liep, ‘pak je boeltje maar liever bij mekaar, in de stad is de Jeruzalemse adel bezig zijn grondwet in ontvangst te nemen. In de Rybnaja-straat hebben ze grootvader Babel zo toegetakeld dat-ie voor dood is blijven liggen.’
Met zijn nieuwe duiven rent het jongetje naar huis. Onderweg vraagt hij een invalide kennis en diens Katjoesja waar zijn grootvader is. De man grist hem de zak met duiven uit handen en haalt er een kersenrood wijfje uit.
Hij sloeg mij met de volle vuist, waarin hij de duif geklemd hield. Het gewatteerde achterwerk van Katjoesja tolde voor mijn ogen rond en ik tuimelde in mijn nieuwe schooljas tegen de grond.
‘Uitroeien moesten ze dat zaad van hun,’ zei Katjoesja, terwijl ze zich van de mutsen oprichtte. ‘Ik kan dat zaad van hun niet zien en die stinkende mannen van hun…’
Ze zei nog iets over ons zaad, maar ik verstond al niets meer. Ik lag op de gronden de ingewanden van de vermorzelde vogel dropen van mijn slapen af. Ze dropen in kronkels langs mijn wangen, spatten uiteen en verblindden mij. Tere duivedarmen kropen langs mijn voorhoofd en ik sloot mijn nog overgebleven, nog niet dichtgelopen oog om de wereld om mij heen niet meer te zien. Die wereld was benepen en verschrikkelijk. Voor mijn gezicht lag een kiezelsteentje, een steentje, zo afgesplinterd dat het op een gezicht van een oude vrouw leek met een grote onderkaak; een eindje verder lag een stuk touw en een plukje veren dat nog ademde. Klein was mijn wereld en verschrikkelijk. Ik sloot mijn ogen om haar niet meer te hoeven zien en drukte mij tegen de aarde aan die in sussende stilte onder mij lag.
In het verhaal ‘Mijn eerste liefde’ is de ik-persoon datzelfde jongetje op diezelfde dag. Hij komt thuis en hoort dat zijn grootvader Schojl is vermoord. Even later ziet hij zijn vader op een passerende kozakkenpatrouille toelopen:
Zonder om zich heen te zien reed de officier stapvoets voort. Hij scheen door een kloof tussen twee rotsen te rijden, waar je alleen recht voor je uit kon kijken. ‘Kapitein,’ fluisterde mijn vader, toen de kozak op gelijke hoogte met hem was gekomen, ‘kapitein,’ zei mijn vader en terwijl hij zijn handen tegen zijn gezicht drukte knielde hij in het straatvuil voor hem neer.
‘Waar kan ik mee dienen,’ zei de officier die voor zich uit bleef staren en zijn hand in de citroengele, peau-de-suède handschoen naar zijn muts bracht.
Recht voor hen uit, op de hoek van de Rybnaja-straat, was het grauw bezig onze winkel kort en klein te slaan en de mensen gooiden kisten met spijkers, machines en mijn nieuwe portret in schooluniform op straat.
‘Ziet u,’ zei mijn vader en hij bleef geknield liggen, ‘ziet u, hoe ze daar alles kapotmaken wat mij lief is, kapitein, waarom…’
De officier mompelde iets, bracht zijn citroenkleurige handschoen aan zijn mutsen trok de teugel aan, maar zijn paard liep niet verder. Vader kroop op zijn knieën om het dier heen en schurkte zich tegen de korte, licht kroezelige benen van het paard.
‘Tot uw dienst,’ zei de kapitein, trok aan de teugel en reed door de kozakken gevolgd weg. Zij zaten onaangedaan in hun hoge zadels, reden door hun imaginaire rotskloof en verdwenen om de hoek van de Sobornajastraat uit het zicht.
In het vervolg van het verhaal krijgt het jongetje de hik, hij braakt gal, het wordt van kwaad tot erger. De dokter constateert een zenuwkwaal en gebiedt rust. Het gezin verhuist naar Odessa. De laatste zin van het verhaal luidt:
En wanneer ik nu aan die treurige tijd terugdenk, dan vind ik daarin de bron van al mijn kwellingen en de oorzaak van mijn verschrikkelijke lijden.
Deze twee verhalen spreken voor zich. Wellicht is het niet overdreven te stellen dat Isaak Babels gegrepenheid door geweld haar oorsprong vond op die onheilsdag 20 oktober 1905. En dat schrijven over oorlog en geweld, over de duistere krochten van de menselijke ziel voor hem nauwelijks een keuze te noemen was: het stond gelijk met overleven. Een klein jaar na de veldtocht had hij zelf dat inzicht al, zo blijkt uit het boek De tijd van de grote verwachingen van Konstantin Paustovski. Op een zomeravond in Odessa zitten Paustovski en Babel te praten op de kliffen aan de Zwarte Zee en Babel zegt:
‘Het is natuurlijk niet mijn verdienste dat in mij, zoon van een kleine makelaar, de demon of de engel, noemt u het maar zoals u wilt, van de kunst gevaren is. En ik onderwerp me eraan als een slaaf, als een lastdier. Ik heb haar mijn ziel verkocht en moet schrijven zo goed ik kan. Daarin ligt mijn geluk of mijn kruis. Toch wel meer mijn kruis, lijkt me. Maar men hoeft het mij maar af te nemen of gelijk stroomt al het bloed uit mijn aderen en mijn hart en ik zou niet meer waard zijn dan een stukgekauwde sigarettepeuk. Van dat werk word ik mens, blijf ik niet een of andere straatfilosoof uit Odessa.’
Lezing gehouden in De Balie te Amsterdam op 22 oktober 1996 in het kader van de SLAA-reeks: Geweld in de literatuur</p