In Odessa’s Leninstraat hangt op nummer 17 een gedenkplaat naast de etalage van de wetenschappelijke boekhandel. Hier woonde van 1905 tot 1924 Isaak Emmanoeilovitsj Babel. De straat – Richelieustraat zoals ze toen nog heette en snel weer heten zal – heeft nog steeds allure, al heeft de tijd haar gezicht getekend.
Ik bel aan, ben verwachtingsvol in mijn hang naar voorbije tijden. En mocht ik in dat huis niets terugvinden van Babel, dan kan ik me hem daar altijd nog voorstellen.
Ljoedmila, de bewoonster van de bovenwoning, ontvangt me als een oude bekende die van ver is teruggekeerd. Waarom, dat weet alleen de Russische ziel. Haar grootvader betrok het huis nadat de vader van Babel in 1923 was gestorven en de familie een jaar later naar Moskou verhuisde. Hij vond Babel maar een raar klein mannetje. In Babels kamer luister ik naar de babbelzieke Ljoedmila. Vrolijk vertelt ze dat er niets over is van vroeger, alleen de schoorsteenmantel. En, giechelt ze, het uitzicht uit het raam is nog hetzelfde. De deftige schoorsteenmantel van groen marmer is getooid met een ghettoblaster, een leeg Coca Cola-blikje en andere westerse trofeeën.
Ik verwijder me van Ljoedmila naar het raam, in de hoop dat de afstand haar even het zwijgen oplegt. Buiten valt de schemering. Zoals altijd bij het scheiden van de dag heerst er een stilte waarin de vogels hoorbaarder fluiten. De bomen botten uit, de bomen die mét het klimaat de stad zo vriendelijk en mild maken. Zat de jonge Babel hier op deze uren van de avond te zuchten onder de zelftucht van zijn ambitie? Zat hij met zijn vulpen driftig zinnen door te krassen, meedogenloos voor elk woord zonder ziel? Is er iets over van die kamer van toen? Iets van de lucht die hij inademde?
Babel is niet hier in de kamer, zegt Ljoedmila. Voor haar is hij hier nooit geweest. Haar grootmoeder die is er nog wel. Ze is dertig jaar geleden gestorven, maar zij is nog steeds in dit huis.
De laatste jaren komen wel vaker mensen zoeken naar sporen van Babel. Een Duitse journalist, een Fransman, en onlangs hebben jongelui uit Siberië een halve dag in het gebouw rondgelopen om de woning te vinden. Niemand van de bewoners wist hen te vertellen waar ze moesten zijn. En een man uit Leningrad, een groot bewonderaar van Babel, kon zijn teleurstelling niet onderdrukken toen hij het moest doen met ontastbare sporen in een doodgewone Russische kamer.
Binnenkort gaat Ljoedmila verhuizen naar het Oekraïense platteland. Schalks fluistert ze me toe dat ze de schoorsteenmantel meeneemt. Mijn geschrokken blik verwondert haar. Wat doet het er nou toe, als zij er niet mee vandoor gaat dan doet een ander het wel. Het doet ertoe. Uit respect moet die schoorsteenmantel in het huis blijven waar de 22-jarige Babel over Odessa schreef (1):
Vóór alles bezit die stad gewoon het materiaal, waaruit, zeggen we, een talent als De Maupassant kan worden opgebouwd. Aan zijn stranden glinsteren ’s zomers de gebronsde gestalten van gespierde jonge sportslieden in de zon, evengoed als de krachtige gestalten van vissers die voor sport geen tijd hebben; dan heb je er de dikke, volgevreten en goedgeluimde ‘zakenlieden’; puisterige, broodmagere dromers, uitvinders, makelaars. En niet ver van de open zee vind je de fabrieken waar Karl Marx zich met zijn bekende zaken bezighoudt.
In Odessa heb je een heel arm, overbevolkt en op een ellendige manier levend getto, een heel erg zelfvoldane bourgeoisie en een ‘Zwarte Honderd’ die de gemeenteraad domineert. In Odessa heb je strelende en verfrissende lenteavonden, de penetrante geur van acacia’s en boven de donkere zee een maan die gestadig een onweerstaanbaar licht uitstraalt.
In Odessa heb je ’s avonds een collectie dikke, komische bourgeois die met witte sokken aan hun voeten buiten, voor hun komische en vulgaire zomerhuisjes, onder een donkere, fluwelen hemel op hun ligstoelen hun zwaar op de maag liggende avondmaal liggen te verteren, terwijl in de bosschages hun gemakuleerde vrouwen, die van pure luiheid in hun vet zwemmen en op een naïeve manier in corsetten zijn geregen, zich door vurige studenten in de medicijnen en de rechten hartstochtelijk laten knijpen. […]
In Odessa heb je een haven en in die haven liggen schepen gemeerd uit Newcastle, Cardiff, Marseille en Port Said. Je hebt er negers, Engelsen, Fransen en Amerikanen. Odessa heeft tijden van welvaart gekend en is nu op zijn retour – een poëtische, nogal zorgeloze en heel hulpeloze retour.
‘Ljoetov’, de grimmige
In 1894 werd Babel in Odessa geboren als zoon van een joodse koopman. Zijn jeugd was vol studie, van het Hebreeuws, de Bijbel, de Talmoed. En vol uitbarstingen van geweld en wreedheid, de pogroms.
Zijn Bretonse leraar bracht hem liefde voor de Franse klassieken bij en op zijn vijftiende begon Babel verhalen te schrijven in het Frans. Na zijn eindexamen ging hij naar Kiev, waar hij Zjenja Gronfajn ontmoette, met wie hij in 1919 zou trouwen. Maar eerst ging hij in 1915 naar Petersburg. Zo goed als platzak en zonder verblijfsvergunning. Met zijn literaire eerstelingen leurde hij bij redacties en kreeg het advies winkelbediende te worden. Tot hij in 1916 Maxim Gorki ontmoette. Deze publiceerde Babels eerste verhalen in zijn eigen tijdschrift Letopis. Gorki vond dat zijn literaire talent nog moest rijpen en stuurde hem onder de mensen.In het literatuurmuseum sta ik met museummedewerkster Lena Karakina voor de wand met herinneringen aan Babel. Lena is een echte dochter van Odessa. Ze heeft een joodse vader en een Duitse moeder. In haar zijn Odessa’s kosmopolitische genen verenigd, en ze is aan beide kanten verdacht. Ze houdt van Babel, zijn werk ontsloot haar afkomst, gaf haar wortels. En sindskort mag dat steeds meer hardop gezegd. Ze praat graag en veel over Babel en het oude Odessa. ‘We hadden veel meer van Babel tentoon willen stellen, maar begin jaren tachtig woedde er nog een ideologische oorlog, daarom hangt er zo weinig. Daar komt nog bij dat al Babels manuscripten door de NKVD (de toenmalige KGB) zijn vernietigd.’
Drie cirkels – waarin foto’s, handgeschreven vellen papier, een bril, een vulpen – symboliseren Babels lot. In Russische sprookjes komt de held meestal voor drie uitdagingen te staan op zijn weg naar het fortuin. Zo ook Babel.
De eerste uitdaging was zijn tijd in het Rode Leger. Babel had het advies van Gorki ter harte genomen en ging onder de mensen. Hij werd remonte-officier tijdens de burgeroorlog, diende bij de Tsjeka (de eerste benaming van de KGB) en nam in het Eerste Cavalerieleger deel aan de veldtocht tegen Polen in 1920. Terug in Odessa schreef hij de verhalencyclus Konarmija (Rode ruiterij), die hem in één klap beroemd maakte. In die cyclus gaf hij zichzelf de naam ‘Ljoetov’, de grimmige, de wrede. Voor Babel was het een gevaarlijke tijd. Niet alleen de vijand stond hem naar het leven, ook de soldaten uit zijn eigen divisie. Babel, die niet kon paardrijden zoals de kozakken, was in de oorlog een zonderling, een joodse intellectueel met – zoals hij zelf schrijft – ‘een bril op zijn neus en de herfst in zijn ziel’. Veiligheidshalve verdoezelde hij zijn joodse komaf.
'geen reflectie, simpelweg vertellen'
In Rode ruiterij schildert hij de wreedheid en het primitieve geweld niet als uitwassen maar als onverbrekelijk deel van het leven. In het verhaal ‘De lotgevallen van Matwej Rodionytsj Pawlitsjenko’ laat hij generaal Pawlitsjenko zeggen:
‘En toen ben ik die heer van me, Nikitinski, gaan trappen. Een uurlang, of nog langer misschien, heb ik hem staan trappen en schoppen en in die tijd heb ik het leven tot op de bodem gepeild. Kijk, laat ik het zo uitdrukken: met een kogel, daarmee kun je je alleen maar van een mens bevrijden, een schot – dat is voor hem een genadebetoon, en een verfoeilijk goedkope oplossing voor mijzelf, met een kogel raak je de ziel niet, en niet de plek waar die zetelt, en niet de manier waarop ze zich voordoet. Maar ik spaar mezelf niet altijd, het komt wel voor dat ik mijn vijand een uur, of langer dan een uur, met mijn voeten in elkaar trap, omdat ik het leven zo graag doorgronden wil en hoe het er bij ons eigenlijk uitziet…’
In zijn oorlogsdagboek prent Babel zichzelf in: ‘…geen reflectie, simpelweg vertellen, gewaarworden, herinneren.’ Het is het ongeslepen materiaal waaruit later Konarmija ontstaat. In het dagboek stamelt hij, in telegramstijl. Uitgeput, hongerig, en soms ten einde raad.
Het mag een wonder heten dat Babels oorlogsdagboek bijna ongeschonden bewaard is gebleven. Zelf geloofde hij dat het verloren was gegaan, maar in het huis van een vriendin uit Kiev overleefde het de Stalin-jaren. Pas in 1989 durfde men het te publiceren, maar nog steeds niet ongecensureerd. Het kreeg de titel Ik haat de oorlog. De eerste volledige uitgave verscheen twee jaar geleden in Duitsland, Tagebuch 1920 (2). Helaas is het dagboek tamelijk onbekend. Het is een uniek document, dat getuigt van de wrange blindheid van oorlog. Niet achteraf, niet vanaf de zijlijn, maar midden uit het brute hart van de strijd. De onaffe, hortende zinnen leggen Babels joodse ziel bloot, die in zijn literaire werk verhuld door de pagina’s waart.
Onvergetelijke morgen. We rijden in draf. Een verschrikkelijk, onheilspellend stadje, de joden in de deuren als lijken, ik denk, wat zal er nog allemaal met jullie gebeuren, zwarte baarden, gedoken ruggen, […], resten van Duitse ordening, een onzegbaar gewoon en brandend joods lijden.
Ik bid, preciezer, ik bid bijna en denk aan Herschele [3], zo zou het te beschrijven zijn. Een stille avond in de synagoge, dat werkt op mij altijd onweerstaanbaar, de vier kleine synagogen naast elkaar. Religie? Geen enkele versiering in het gebouw, alles is wit en glad tot op het ascetische af, alles vleesloos, bloedeloos tot op het kolossale af, om dat te begrijpen, moet je de ziel van een jood hebben. Maar waarin bestaat die ziel? Gaan ze niet juist in onze eeuw ten gronde?
Babel lijdt om de joden en hij lijdt om de zinledige verwoesting:
Waarom gaat mijn treurnis niet voorbij? Omdat ik ver van huis ben, omdat wij vernietigen, verder trekken als een wervelstorm, een lavastroom, door allen gehaat, het leven stuift uiteen, ik ben op een grote dodenmis die maar niet wil eindigen.
Toch gaat hij door. In een aanzet tot een brief onthult hij zijn drijfveer, waarom hij ondanks alles volhoudt:
… hoe ongeschikt ik voor het werk van de vernietiging ben, hoe zwaar het me valt, mij van het oude los te rukken […] zij zullen de revolutie maken, en ik zal, ik zal dát bezingen wat zich ter zijde bevindt, dat wat dieper zit, ik heb bespeurd, dat ik dat zal kunnen, daarvoor zal tijd zijn en ruimte.
Babel doorstond de eerste uitdaging. Al eiste een woedende Semjon Boedjonny, de kozakkengeneraal van het Eerste Cavalerieleger, zijn kop na publikatie van de eerste verhalen van Rode Ruiterij in 1924. Hoe dúrfde Babel de soldaten van het Rode Leger even wreed af te schilderen als de Witten. Maxim Gorki, Babels beschermheer, verdedigde hem in de Pravda.
boevenwijk Moldavanka
De tweede cirkel in het literatuurmuseum staat voor Babels verblijf in het hartje van de joodse volkswijk Moldavanka, waar hij geboren en getogen zegt te zijn. Na zijn terugkeer in Odessa woonde hij daar een tijd tussen rovers en bandieten om over hen te schrijven. Ook dat was niet zonder gevaar. Het geboefte hield niet van pottekijkers. Maar ook deze tijd doorstond Babel. En hij schreef zijn gloedvolle Verhalen uit Odessa en het toneelstuk Zakat (Zonsondergang).
Pas zeven jaar geleden mocht Zakat voor het eerst na Babels dood weer worden gespeeld. Tijdens mijn verblijf in Odessa wordt het tot mijn geluk net opgevoerd. In een nieuwe uitvoering. Men heeft de angel uit het stuk gehaald door er een Anatevka-achtige musical van te maken, met Russische melodieën. Zo hoopt men publiek te trekken.Zakat speelt in de Moldavanka in 1913. Thema is de strijd om de macht tussen de generaties. De opkomst van de beruchte Benja Krik en de ondergang van zijn vader Mendel Krik. Mendel is eigenaar van een transportbedrijf en een machtig man. Benja en zijn jongere broer Ljowka bezien met steeds meer haat de grillige heerschappij van hun vader. Ze zinnen op wraak.
’s Nachts in de slaapkamer van de Kriks klaagt Mendels vrouw Njechama:
NJECHAMA Bij alle anderen gaat het toe als bij normale mensen… Normale mensen halen tien pond vlees voor het middageten in huis, maken een soep, gehaktballen, kompot. De vader komt van zijn werk thuis, ze gaan met zijn allen aan tafel en ze eten en ze lachen… Maar bij ons? God, lieve God, wat is het donker in mijn huis!
En dan laat Babel ze razen en tieren, zoals hij dat kent uit de Moldavanka, de rauwe boeventaal, de joodse verwensingen.
NJECHAMA De rabbi zei, rabbi Ben Zcharja… ‘Als het straks nieuwe maan is, zei Ben Zcharja, laat ik Mendel niet meer in de synagoge. De Joden geven me geen…
(MENDEL gooit de deken van zich af, gaat naast de oude vrouw rechtop zitten.)
MENDEL Wat geven de Joden niet meer?
NJECHAMA Als het straks nieuwe maan is, zei Ben Zcharja…
MENDEL Wat geven de Joden niet meer en wat hebben die Joden van jou me gegeven?
NJECHAMA Ze laten je d’r niet meer in, laten je niet meer in de synagoge…
MENDEL Een zilverrroebel met een afgeknabbelde rand hebben jouw Joden me gegeven, en jou, aftandse knol, heb ik van ze en die grafkelder hier vol wandluizen…
NJECHAMA En de gojim, wat heb je van die, wat hebben de gojs je gegeven?
MENDEL (gaat weer liggen.) Jij scharminkel, nagel aan mijn doodkist!
NJECHAMA Wodka hebben de gojs je gegeven, en vuile taal en vloeken, een mond vol, een razende bek vol, als van een hond… Tweeënzestig jaar is-ie, God, lieve God, en zo heet als een oven, zo gezond als een oven.
MENDEL Trek me de tanden maar uit mijn mond, Njechama, giet m’n aderen maar vol met die smousensoep van je, buig me mijn rug maar krom…
NJECHAMA Heet als een oven… Wat schaam ik me diep, God, lieve God…
In de volgende scène zwepen de gitaren in een kroeg op het Privoznajaplein de verhitte gemoederen nog verder op. De straatmadelieven juichen en joelen. Machtig zet Mendel de bloemetjes buiten. Voor het laatst.
Met een enorme klap springt Benja van een kar op het toneel. Zinderend staat hij voor zijn vader, daagt hem uit. En breekt hem ten slotte. Brandend rood gaat de zon onder. De violen kwelen. Njechama jammert. Dan herneemt het leven zijn loop. De laatste scène speelt op de bruiloft van dochter Dwojra Krik. Er wordt gedanst en gelachen. Mendel en Njechama zitten wat terzijde bejaard en zwijgend op een stoel. Benja Krik is de nieuwe koning van de Moldavanka. De rabbi Ben Zcharja zegt: ‘De dag is de dag en de avond is de avond. Alles is in de beste orde, Joden. Drinken we een glas wodka.’ Eensgezind zingt het gezelschap het Moldavanka-lied, een droevig Russisch lied. En dat benadrukt nog eens de verminking van Babels werk. Als het stuk al muzikaal aangekleed moet worden dan zou hier alleen klezmer-muziek op zijn plaats zijn, de traditionele joodse bruiloftsmuziek, die feestvreugde en weemoed in een en dezelfde melodie verklankt. Babel zou van deze uitvoering van Zakat geen spaander heel hebben gelaten.
honende aanklacht
In het museum vertelt Lena over de derde cirkel van Babels lot. Lange tijd publiceerde Babel weinig. In het begin van de jaren dertig nam hij deel aan de collectivisatie op het platteland om er een verhalencyclus over te schrijven. Maar het keurslijf van het socialistisch realisme knelde zijn schrijverschap steeds heviger af. Voor lofzangen op de nieuwe heilstaat had hij te veel ellende, te veel ongerijmdheid gezien. Enkele fragmenten over de collectivisatie zijn bewaard gebleven. Fragmenten vol mededogen en wreedheid, een honende aanklacht, een slag in de maag. Zoals ‘Kolywoesjka’ (Uit het boek Welikaja Staritsa) (4): vier mannen van het uitvoerend comité van de nieuwe kolchoz bezoeken de boer Iwan Kolywoesjka. Met de mededeling dat zijn bezittingen in beslag worden genomen en dat hij wordt verbannen. Iwan zwijgt.
Op het erf van Iwan stond een opgetuigd paard. De rode teugels lagen over een paar zakken met graan. Midden op de plaats, bij een kromgegroeide lindeboom, stond een boomstronk, waar een bijl in was geslagen. Iwan streek met zijn hand langs zijn muts, trok hem naar achteren op zijn hoofd en ging zitten. De merrie liep, de slede achter zich aan slepend, naar hem toe, stak haar tong uit en vouwde die dubbel. De merrie was drachtig, haar buik stond gespannen. Speels gaf ze een zet tegen de gewatteerde schouder van haar baas en ze beklopte hem zachtjes. Iwan bleef op de grond staren. De platgetrapte sneeuw lag in rimpels om de boomstronk. Met opgetrokken schouders rukte Kolywoesjka de bijl uit de boomstronk, hield hem in de lucht omhoog en liet hem toen op het hoofd van het paard neerkomen. Haar ene oor trok met een ruk naar achteren, het andere trilde even en legde zich toen vlak neer.; de merrie kreunde en steigerde; de slede kiepte om en het graan stroomde in een krul over de sneeuw. Het paard sloeg met zijn voorbenen in de lucht en wierp zijn hoofd naar achteren. Bij de schuur raakte het in de tanden van de eg verstrikt. De ogen van de merrie puilden vanonder een sluier van bloed naar buiten. Ze begon op een jammerlijke toon te hinniken. Het veulen in haar buik draaide zich om. Op haar buik zwol een ader op.
‘Laten we het weer goed maken,’ zei Iwan en hij strekte zijn hand naar haar uit. ‘Kalm nou maar, mijn kindje…’ […] Iwan hield zijn hand met de bijl achter zijn rug. De slag kwam tussen de ogen aan en nog eenmaal draaide zich het veulen in het gevelde dier om.
Zelf noemde Babel zich ironisch een schrijver in het ‘genre van de stilte’. Het weinige dat nog van zijn hand verscheen was literatuur op bestelling. Het wringt, verliest aan kracht, de worsteling schemert erin door. Babel was gedwongen tot dat werk om zijn familie te kunnen onderhouden en om zich politiek niet al te verdacht te maken. Het schijnt dat hij in de weinige tijd die naast de opdrachten nog restte, werkte aan de voltooiing van een verhalenbundel. En dat hij in stilte een roman over de Tsjeka voorbereidde, over ‘dat duistere beroep van mensen die de opdracht hebben iedereen als mogelijke vijand van het land te zien en die met alle middelen te bestrijden’, zoals Lena het noemt. Babel ging in deze tijd veel om met de vrouw van Jezjov, de beruchte chef van de NKVD. Ze was een schoonheid en geruchten willen dat Babel een verhouding met haar had. Toen Jezjov ten onder ging in een van de laatste grote terreurgolven van het Stalin-regime werd Isaak Babel in zijn kielzog meegesleurd. Op 15 mei 1939 lichtte de geheime dienst hem van zijn bed. Hij werd beschuldigd van trotskistische samenzwering en spionage, de standaard-aanklacht in die dagen. Elk jaar deed Babels tweede vrouw, Antonina Nikolajevna Pirozjkova, de eens per jaar toegestane navraag. Steeds kreeg ze te horen: ‘Leeft, gezond, gedetineerd in een werkkamp’. Vanaf 1949 informeerde ze niet meer. Ze had haar geloof in de antwoorden verloren. Pas toen Babel eind 1954 werd gerehabiliteerd, kreeg ze te horen dat hij op 17 maart 1941 aan een hartverlamming was gestorven. Veertien jaar is hij dan al dood. Pas in 1987 kwamen de dossiers met de ware toedracht aan het licht: Babel is op 27 januari 1940, een kleine negen maanden na zijn arrestatie, in de beruchte Moskouse Loebjanka-gevangenis geëxecuteerd. In de derde cirkel, bij de derde uitdaging, was hij geen winnaar.
een magiër
Aan de wand in het museum hangt Babels ronde brilletje. Toen hij gearresteerd werd, zette hij de bril met een zenuwachtig gebaar af en legde hem op tafel. Antonina Pirozjkova bracht de bril later naar de gevangenis, maar daar werd haar toegebeten: ‘Neem maar weer mee, die zal hij niet meer nodig hebben.’ Hetzelfde gebeurde met zijn vulpen.
De drie cirkels te zamen symboliseren Babels terugkeer na zijn dood, zegt Lena, de terugkeer van zijn werk, van zijn magische persoonlijkheid. Hij mag nu weer bestaan, mag weer herinnerd worden. ‘Iedereen die Babel persoonlijk heeft gekend, viel voor hem, hield van hem’, glimlacht ze zacht. ‘Hij was niet knap, hij was klein van stuk, kalend, had kleine ogen en heel sterke brilleglazen. Toch was hij geliefd bij vrouwen. Hij was een magiër.’
Paustovski, die begin jaren twintig in Odessa woonde, schrijft in De tijd van de grote verwachtingen over zijn eerste ontmoeting met Babel:
Ik had nog nooit een mens ontmoet die uiterlijk zo weinig op een schrijver leek als Babel. Kromgebogen en zijn hoofd bijna in zijn schouders door de in Odessa erfelijke astma, met een eendeneus en een rimpelig voorhoofd, met kleine ogen met een vettige glans, leek hij op ’t eerste gezicht zonder belang. Hij kon voor een handelsreiziger of makelaar doorgaan. Maar natuurlijk alleen zolang hij zijn mond hield.
Vanaf de eerste woorden veranderde alles. Uit de dunne toon van zijn stem klonk nadrukkelijke ironie.Veel mensen doorstonden Babels borende blik niet. Babel was een geboren ontmaskeraar. Hij dreef de mensen graag in ’t nauw en ging daarom in Odessa voor een lastig en gevaarlijk man door.
de Babelstraat
In een voormalig particiërshuis loop ik de brede marmeren trap op. Hier bewoont de oude Viktor Feldman een appartement. In de woonkamer zit hij al op me te wachten met zijn vrouw, zijn dochter en schoonzoon. Op de gedekte tafel staan thee en geroosterd brood klaar. Feldman groeide op in een joodse familie in de Moldavanka. In 1940 ontdekte hij dat al Babels boeken uit de bibliotheek waren verdwenen. Vragen om uitleg was vragen om moeilijkheden. Hij zweeg. Na de Tweede Wereldoorlog werkte hij als bibliothecaris op de universiteit en had toegang tot literatuur die op de zwarte lijst stond. In 1946 vond hij in de archieven kranten en tijdschriften met publikaties van Babel. Die waren aan het zuiverend oog ontglipt. Heimelijk bestudeerde hij Babel en de geschiedenis van Odessa.
Bijna twintig jaar werd Babels naam niet meer genoemd. Nu streelt Feldman de naam Babel zachtjes met zijn krakende stem telkens als hij hem uitspreekt. Pas in 1957 verscheen er weer een gedeelte van Babels werk, overigens zwaar verminkt door de censuur, en niet in Odessa maar in het verre Siberische Kemerovo. In de jaren zestig was er een korte Babel-lente: er verschenen twee bloemlezingen, daarna gold Babel weer als omstreden.
Opeens glinsteren Viktor Feldmans bijna blinde ogen geamuseerd achter zijn dikke brilleglazen. Hij moet me nog iets opmerkelijks vertellen. In Babels boeken uitgegeven voor zijn arrestatie luidde het voorwoord als volgt: ‘Babel is geboren in een arme joodse familie…’ Ook zelf schreef hij dat. Hij veranderde zijn afkomst van rijk in arm, omdat hij zijn verhalen gemakkelijker gepubliceerd kreeg als hij van onverdachte proletarische huize kwam. Toen hij in ongenade was gevallen sloofden de autoriteiten zich uit om te bewijzen dat hij uit de bourgeoisie stamde. Ze namen het telefoonboek van 1913 erbij en kwamen erachter dat Babels vader twee telefoonnummers had. En dat hij in een appartement woonde van maar liefst drieduizend roebel per jaar. Dat kwam goed uit. In de uitgaven na 1954 veranderde Babels afkomst weer van arm in rijk. Hij was dan wel gerehabiliteerd, maar hij bleef de autoriteiten een doorn in het oog. Feldman vertelt dit verhaal gretig, maar ook met een lichte aarzeling, alsof hij nog steeds niet helemaal kan geloven dat het hem niet duur zal komen te staan. Zijn leven lang heeft hij geleerd te zwijgen over wat hem het liefst is: het oude Odessa van Babel.Sinds drie jaar is er een straat naar Babel vernoemd. Op de plattegrond staat ze groot aangegeven aan de rand van de Moldavanka. Met wat voor straat zou de plaatselijke nomenklatoera de schrijver eren die Odessa het meest van binnen uit en het meest virtuoos heeft beschreven? Nieuwsgierig ga ik op zoek. Ik loop rond, kijk op de kaart. Ik zou er moeten zijn, maar op het verroeste, afgebladderde straatnaambordje ontcijfer ik Vinogradnaja, Wijngaardstraat. Zo heette de straat vroeger. Ineens daagt het me: men heeft niet de moeite genomen het straatnaambordje te vervangen. Ik loop de straat in en zie op sommige huisnummerplaten, half uitgewist alweer, Babelstraat staan. Het is een onooglijke straat. De paar oude huisjes die nog resten zijn vervallen of ingestort. Een moderne, betegelde fabriek, die onafgebroken door de straat zoemt, vertoont nu al de eerste tekenen van verval. De acacia’s staan er met hun kale dode takken armetierig bij. Het stinkt. Door de kuilen in de weg gutst rioolwater. Overal ligt puin, schroot en vuilnis. Stof jaagt in wolken over de stenen. In deze uitgestorven straat kan het onheil ieder moment binnengalopperen.
De voorvechters van een Babelstraat waren allang blij met deze miezerige straat. Dat had al genoeg strijd met de nomenklatoera gekost. Die werden niet graag herinnerd aan die donkere episode uit de Sovjet-geschiedenis. En dan zaten ze ook nog in hun maag met het Odessa dat Babel – met zijn joodse ziel – in zijn verhalen schetste. Een Odessa dat wemelt van smokkelaars, bandieten, joden en kooplui. Babels Odessa zagen de stadsautoriteiten liever uit het geheugen gewist. Want met dat beeld bleef hun stad verdacht, en zijzelf erbij.
Benja Krik
Van de Babelstraat loop ik naar het hart van de Moldavanka. Er is weinig meer van over. Waar eens Babels geboortehuis stond, op het kruispunt van de vroegere Balkovskaja- en de Dalnitskajastraat, raast het verkeer oorverdovend langs. Mijn keel wordt dichtgeknepen door zwartwalmende uitlaatgassen. Hier en daar staat nog een vervallen rijtje Moldavanka-huisjes, in grauwende pasteltinten. Op de stoep lopen twee jongetjes in te krappe grijze kleren. De jongste houdt in zijn armen een brood geklemd. Ze staan stil en staren me met ernstige, verstilde snuitjes aan. Even draait de tijd terug. Heet een van hen niet Isaak? Mijn gedachten dwalen weg. Als ik weer opkijk ben ik terug in 1991. Van de beroemde binnenplaatsen van de Moldavanka resten er nog maar een paar. Ik kijk door een poort naar binnen en zie een sjofele dorpse idylle: bomen, schuurtjes, de was wappert in de wind, kinderen spelen in het zand. Maar daarbuiten overal kaalslag en grauwe Sovjet-bouw.
Buiten voor een biertent kiepen mannen bier achterover uit glazen conservenpotten. Ze praten luid. Weer doemt even een glimp op van Babels Moldavanka, van het joodse volksleven begin deze eeuw, van de handel, de smokkel en het banditisme. In die tijd was Michail Vinnitskij de onbetwiste leider van de joodse mafia. Hij was de koning van de Moldavanka. Zijn bijnaam was Misjka Japontsjik, vanwege zijn spleetogen. In de verhalen van Babel en in het toneelstuk Zakat heet hij Benja Krik of simpelweg de Koning.
Terug in het centrum loop ik het vergane glorie-hotel Krasnaja binnen – het rode hotel, vanwege de roodgepleisterde buitenmuren. In de bar zit een groepje mannen stevig en luidruchtig te drinken. Het is vroeg in de middag. Aan de overkant staat het KGB-gebouw met streng legergroen pleisterwerk, het is nog slechts een zwakke waarschuwing. ‘Wij zijn de joodse mafia’, pochen de mannen lustig. ‘Wij zijn de zonen van Benja Krik.’ Ze dulden geen tegenspraak als ze me het zoveelste glas wodka inschenken. De enige mogelijkheid om niet dronken te worden is vertrekken. Eén van de mannen geeft me een handkus, Russische hoffelijkheid. Het volgende moment likt hij met glibberende tong over mijn hand terwijl zijn ogen spottend wellustig glimmen. Ik ril en maak me uit de voeten.
Als ik later een joodse muzikant vraag of dat nu de nazaten zijn van Benja Krik, of dat nu echt de joodse mafia is, schampert hij: ‘Ach wat, joodse mafia. De echte mafia zwijgt daarover. En de mafia van Benja Krik had strenge codes, dat waren geen proleten.’ Benja Krik joeg niet alleen eigenbelang na. Hij vocht ook tegen de pogroms. In zijn verhaal ‘De Koning’ beschrijft Babel hoe Benja Krik het politiebureau door zijn handlangers in brand laat steken om een razzia te voorkomen. Staaltjes van heldenmoed waarover Odessieten met twinkelende ogen vertellen, als waren ze er zelf bij. Geen wonder, het was Babel die voor de overlevering zorgde. En hij schetste zijn Odessa met een filmische levendigheid. In ‘Ontwaken’ verhaalt hij over zijn jeugd. Over hoe de mensen uit zijn milieu zich dol lieten maken door de hoop dat er in hun kinderen een muzikaal wonder school. En over zijn ontluikend schrijverschap.
Wanneer een jongen de leeftijd van vier of vijf jaar had bereikt, nam zijn moeder het arme schaap mee naar mijnheer Zagoerski. [5] Mijnheer Zagoerski hield er een fabriek van wonderkinderen op na, een fabriek van joodse dwergen in kanten kraagjes en lakschoentjes. Hij diepte ze op uit de achterbuurten van de Moldawanka, uit de kwalijk riekende binnenplaatsen van de Oude Markt. Zagoerski stippelde hun pad voor hen uit, waarna de kinderen naar professor Auer in Petersburg werden doorgestuurd. In de zieltjes van die kleine hongerlijders met hun blauwe, gezwollen hoofden, huisde een machtige harmonie. Uit hen zijn de wereldberoemde virtuozen opgegroeid. En zie, mijn vader besloot met de anderen mee te doen.
Babel was de leeftijd van wonderkind al te boven toen hij op zijn dertiende alsnog naar Zagoerski werd gestuurd. Zagoerski deed zijn best, want hij bewonderde Babels grootvader. In een paar liefdevolle tussenzinnen schetst Babel hem weergaloos:
Mijn grootvader, Leiwi-Itzchok, was de riseé van de hele stad en tegelijk de parel aan haar kroon. Hij flaneerde in een hoge hoed en kapotte laarzen over straat en wist in de meest duistere zaken alle twijfel uit te bannen. De mensen klampten hem aan met vragen, wat een gobelin was, waarom de Jacobijnen Robespierre hadden verraden, hoe kunstzijde gemaakt werd, wat het woord keizersnede betekende. Mijn grootvader wist op al die vragen antwoord te geven. Uit ontzag voor zijn geleerdheid, uit respekt voor zijn kindsheid, rekende Zagoerski ons daarom maar één roebel voor de lessen.
Maar er viel met Babel niets te beginnen. ‘De klanken warrelden als ijzervijlsel van mijn viool.’ Hij had zijn zinnen op iets anders gezet.
Zodra ik door mijn oefeningen op de viool heen was, plaatste ik een boek van Toergenjew of Dumas op de muziekstandaard – en al krassend en zagend verslond ik de ene bladzijde na de andere. Overdag vertelde ik al mijn verzonnen verhalen aan de buurtjongens, ’s nachts legde ik ze op papier vast. De drang tot schrijven was in ons geslacht een erfelijke eigenschap. Leiwi-Itzchok, bij wie op zijn ouwe dag een steekje was losgeraakt, had zijn hele leven aan een roman geschreven die De man zonder hoofd zou heten. Ik aardde naar mijn grootvader.
'die duistere schande'
De drang om te schrijven was voor Babel al snel een zwaar lot. Begin jaren twintig zaten Babel en Paustovski ’s avonds op een stenen muurtje, hoog op de steile helling boven de Zwarte Zee. Paustovski beschrijft wat Babel hem vertelde:
Hij zweeg even en zei dan in een nieuwe aanval van verbittering: ‘Ik heb geen verbeelding. Wel de lust die te bezitten. Herinnert u zich dat Blok zei: Ik zie een betoverende oever en betoverende verten. Blok heeft die oever bereikt, ik zal echter niet zo ver komen. Ik zie deze oever ondraaglijk ver weg. Ik heb een te nuchtere geest. Maar ik ben al dankbaar dat het lot de lust naar deze betoverende verten in mijn hart heeft gelegd. Ik werk uit alle macht, doe alles wat ik kan omdat ik op het feest der goden aanwezig wil zijn en bang ben dat ze me er wegjagen.’
Achter zijn bolle brilleglazen blonk een traan.
Hij nam zijn bril af en veegde met de mouw van zijn verstelde grijze colbertje in zijn ogen.
‘Ik heb mijn nationaliteit niet zelf gekozen,’ zei hij onverwachts met stokkende stem. ‘Ik ben een jood, een joet. Als ik soms al denk dat ik alles begrijpen kan, dan toch één ding nooit – de reden van die duistere schande die men zo vlakjes antisemitisme noemt.’
En zwijgend droeg hij de herfst in zijn ziel. Steeds meer ontworteld. Steeds meer in het nauw gedreven. Zijn moeder en zus Meri woonden sinds midden jaren twintig in Brussel. Zijn eerste vrouw Zjenja Gronfajn was in diezelfde tijd naar Parijs vertrokken, waar in 1929 hun dochter Natalja (6) werd geboren. Zij zouden nooit meer naar Rusland terugkeren. Babel kreeg slechts een paar keer toestemming hen te bezoeken.
In de brieven die Babel van 1925 tot 1939 met grote regelmaat aan zijn moeder en zus schreef, schemert in bedekte termen door hoe zwaar het Sovjet-leven hem viel en hoe hij verlangde naar hereniging van de familie. Toch dacht hij er zelf niet over zijn familie naar het westen te volgen. Na een bezoek aan Parijs schreef hij op 20 oktober 1928 aan zijn moeder:
En ondanks al die hoofdbrekens voel ik me op vaderlandse bodem prima. Er heerst armoede, er zijn heel wat verdrietige zaken, maar het is mijn voedingsstof, mijn taal, het zijn mijn belangen. En steeds sterker voel ik, hoe ik van dag tot dag meer in mijn normale bestaan terugkeer, terwijl er in Parijs iets in me was dat mij niet toebehoorde, iets dat mij opgeplakt was.
Zowel zijn werk als zijn persoonlijk leven raakte steeds gespletener. De verbintenis die hij sinds 1934 met de jonge Antonina Pirozjkova had, hield hij voor zijn familie verborgen, net zoals de geboorte van hun dochtertje Lidija in 1937.
Odessa's zoon
Soms keerde Babel terug naar Odessa en schreef dan brieven vol nostalgie. Op 18 september 1935:
In mijn geboortestad… Het heet dat je door contact met je geboortegrond nieuwe krachten opdoet… Ik geniet, woon in een zomerhuis, ga zwemmen. Het huisje ligt in Arkadija en heeft alles wat je nodig hebt. Ik ben hier de zestiende gearriveerd, woonde twee dagen in hotel London en sinds gisteren in Arkadija dat niet te herkennen is: palmen, wandelpaden, zonneschermen op het strand. Voor het overige is Odessa achtergebleven, arm, provinciaal, achterop geraakt, maar nog even mooi als vroeger. Ik ben nog bij niemand geweest, heb mijn aanwezigheid nog niet verraden, maar wel heb ik al door de stad gezworven. Risjeljewskaja 17, Teraspolskaja 12 – het is er nog net als toen, met de naambordjes van Natanzon en Goerfinkel – kennelijk wonen ze er nog steeds… Ik ben egoïstisch blij dat er weinig nieuwe gebouwen en weinig veranderingen zijn – je herkent alles ogenblikkelijk…
In augustus 1936 verbleef Babel weer enige tijd in Odessa om op krachten te komen. Hij kuurde in het Lermontov-sanatorium om zijn astma te bestrijden. Hij ademde de ‘poëtische en literaire lucht’ van Odessa in en hij liet zich bestelen:
Gisteren hebben ze me in de tram mijn horloge gerold – een van de voorwerpen voor dagelijks gebruik, waaraan ik het meest gehecht was. Ik heb dat soort dieven eens in mijn werk de hand boven het hoofd gehouden – heb derhalve geen recht me te beklagen.
Soms hunkerde hij naar rust en wenste hij zich een leven ver van zijn opdrachtgevers die de ideologische strop om zijn literaire nek steeds meer aantrokken.
Om je de waarheid te zeggen ben ik op zoek naar een eigen woning buiten de stad, voor blijvend gebruik – om ergens een plek te hebben, waar ik me, als de nood aan de man komt, kan terugtrekken om te werken, want het tempo en ritme van ons leven is zo opgejaagd dat je, voor je het beseft, de gunstige ogenblikken voorbij hebt laten gaan en geen tijd hebt kunnen vinden voor bezinning en een zorgvuldige uitoefening van je beroep.
Terug in Moskou schreef Babel dat hij in Odessa zo de smaak voor de ‘zuivere kunst’ te pakken had gekregen, dat hij zich niet meer met allerlei nevenkarweitjes kon afgeven. En hij verzuchtte: ‘Ach kon ik maar in Odessa wonen.’ Odessa zou haar zoon nooit meer terugzien.
de weduwe en de dochter
Babels weduwe leeft nog, hoor ik in Odessa. Ongelovig tel ik de jaren, plotseling komt Babels leven uit het verleden dichterbij. In Moskou bezoek ik Antonina Pirozjkova en haar dochter Lidija met de opdracht van het literatuurmuseum om hen een pas in Odessa uitgegeven deeltje van Verhalen uit Odessa te brengen. Een klein boekje met donkerrode omslag en mooie tekeningen. Ik ben gespannen: in Odessa vertelde iemand dat Pirozjkova me vast niet kon ontvangen omdat ze heel oud en heel ziek was.
Oud is ze, maar springlevend en kerngezond. Een kranige dame van tweeëntachtig, geboren in Siberië. Ze spreekt wat Duits, maar verstaan doet ze het niet. Dat ergert haar. En bovendien heeft ze een hekel aan journalisten.
Pirozjkova was ingenieur metro- en tunnelbouw. Sinds haar pensioen zijn haar dagen gevuld met nieuwe uitgaven van Babels werk. Haar flat is luxueus voor Moskouse begrippen. Dat heeft ze dan nog overgehouden aan haar leven met Babel dat maar vijf jaar mocht duren.
‘Babel had een scherp gevoel’, vertelt ze. ‘Hij zag en rook alles. Hij hield van mystificeren en zijn charme was uitzonderlijk. Bijna alle vrouwen in zijn omgeving wilden zonder nadenken met hem wel naar het eind van de wereld reizen.’
Ruim vijftig jaar leeft ze met haar herinneringen aan Babel. Wat ze me vertelt heb ik elders al eens gelezen. Versteende herinnering, hoe kan het anders na een halve eeuw.
Dochter Lidija komt binnen. Ze spreekt Frans. Twee jaar was ze toen haar vader werd gearresteerd en ze herinnert zich hem niet. In haar bruine lachende ogen, in haar gelaatstrekken waarin de ironie telkens oplicht, zie ik iets terug van Babel zoals ik hem van foto’s ken.
Ik kan niet aan Babel denken zonder meteen ook aan zijn kille, ontluisterende einde te denken. In Herinneringen aan Babel (7) – een verzamelbundel van vrienden en bekenden uitgegeven in 1989 – schrijft Pirozjkova hoe de geheime dienst haar in de nacht van 15 mei 1939 in haar Moskouse woning uit bed haalde. Ze moest mee naar Peredelkino, de schrijverskolonie vlakbij Moskou, waar Babel in zijn nieuwe villa aan het werk was:
Toen we bij het zomerhuis aankwamen, wekte ik de huismeester en liep door de keuken naar binnen, de twee achter mij aan. Voor Babels deur bleef ik besluiteloos staan; door een gebaar beduidde een van de mannen dat ik moest aankloppen. Ik klopte en hoorde Babels stem: “Wie is daar?” – “Ik.” Hij trok wat kleren aan en deed open. De twee duwden mij opzij en liepen direct op Babel toe. “Handen omhoog!” commandeerden zij, daarna fouilleerden ze hem en betastten hem over het hele lichaam of hij geen wapens bij zich droeg. Babel zweeg. We moesten naar de andere kamer, die van mij; daar gingen we naast elkaar zitten en hielden elkaars hand vast. Spreken konden we niet.
Toen Babels kamer was doorzocht, legden ze al zijn manuscripten in een map, bevalen dat we onze jas moesten aantrekken en naar de auto moesten gaan. Babel zei tegen me: “Ze hebben het me niet laten afmaken…”
Noten
1. Alle citaten van Babel uit: Verzameld werk, Deel 1 Verhalen & Dagboekbladen en Deel 2 Toneelstukken & brieven, vertaald door en met nawoorden van Charles B. Timmer. Meulenhoff, Amsterdam, 1979.
2. Tagebuch 1920, uitgegeven en vertaald door Peter Urban. Friedenauer Presse, Berlin 1990. Dagboekfragmenten, briefontwerp, schetsen en ontwerpen voor Rode Ruiterij. Plus historische chronologie, topografie van de oorlogsplaatsen en kaart.
3. Herschele: held van een gepland boek, waarvan alleen het fragment De sjabos-nachamoe. Een verhaal uit de cyclus Herschele uit 1918 bestaat. Sjabos-nachamoe is een joodse vastendag ter vertroosting.
4. Kolywoesjka is het tweede hoofdstuk van een roman of verhalencyclus die Babel wilde schrijven over de collectivisatie.
5. Zagoerski: in werkelijkheid Pjotr Solomonovitsj Stoljarski, beroemde joodse muziekpedagoog.
6. Natalja Isaakovna Babel woont thans in New York.
7. Fragment uit ‘De dood van Babel’ opgenomen in de essaybundel Russische Werkelijkheden van Charles B. Timmer. De Arbeiderspers, Amsterdam 1991.