Ik zou een „moordmachine” zijn met een „geperverteerd brein”, volgens Bibi Dumon Tak in haar schotschrift tegen de jacht. Ik zou mezelf in een „machtsroes” brengen, een „twijfelachtige lust in bloedvergieten” hebben, mijn armen het liefst „tot aan mijn ellebogen in het bloed steken”, aldus Susanne Billig, literatuurcritica bij Deutschlandfunk Kultur. Pardon?
Ik jaag, ik dood af en toe een dier (een wild zwijn, damhert, ree of wasbeer), ontweid, vil en verwerk het, en in de maanden erna eten we het op. En ik schrijf erover, omdat de verhouding mens-dier een van de kernthema’s in mijn werk is en ik vind dat wij mensen ons rekenschap moeten geven van het feit dat wij andere levende wezens doden.
Ja, wij mensen doden, ook degenen die zich verre van de jacht houden, ook degenen die geen vlees eten, of de veganisten die sojamelk drinken waarvoor bossen zijn gekapt. Want landbouw doodt, al is het alleen maar omdat er levende natuur voor wordt opgeofferd.
Dat we doden is onvermijdelijk: al wat leeft doodt ander leven – met opzet, per ongeluk of zelfs zonder het te weten. We kunnen het doden buiten beeld proberen te houden, maar uitbannen kunnen we het alleen in sprookjes of in de digitale wereld. (Als we de CO2-uitstoot van onze data even buiten beschouwing laten.)
Als levende wezens kunnen we ons niet aan de vervlechting van leven en doden onttrekken. Daarom onderzoek ik die liever, niet van een afstandje, maar door als mensdier actief onderdeel te zijn van het ecosysteem waarin ik leef. Zo probeer ik er als mens, met heel mijn dierlijke en beschouwelijke wezen, meer van te begrijpen. En dat houdt óók in dat ik mezelf altijd weer confronteer met het lijden.
Pijnlijke vergelijking
In de verhitte discussies over jagen worden doden en lijden vaak op één hoop gegooid. Toch is er een cruciaal verschil en op dat punt vind ik de bekendste dierenrechtenactivist, Peter Singer, aan mijn zij, die in een recent interview in de Volkskrant de discussie over doden ‘filosofisch complex’ noemde, ‘terwijl die over leed volgens mij veel eenvoudiger is’. Tegen een ‘consciëntieuze omnivoor’, iemand die een dier een leven gunt dat bij zijn soort past en het uiteindelijk pijnloos slacht en opeet, heeft hij weinig in te brengen. Hij richt zijn pijlen liever op het onnoemelijke leed in de industriële dierenfabrieken.
Mooi, denk ik, hij laat zich anders dan veel dierenrechtenactivisten niet afleiden. De dierenindustrie brengt niet alleen miljarden levende wezens onnoembaar leed toe, maar jaagt daarnaast ook nog eens de klimaatcrisis aan en vernietigt de biodiversiteit en gezonde ecosystemen. Dat dieren zo lijden is de grote schande, niet het doden sec.
Het is nooit vanzelfsprekend een dier te doden, maar dat het onder alle omstandigheden verwerpelijk is, dat bestrijd ik ten enenmale. Dat doden niet per se gelijk staat aan lijden, dat zelfs het tegendeel het geval kan zijn, heb ik ondervonden toen ik voor mijn boek Doodsberichten (1999) in de vrijwillige terminale thuiszorg werkte. Misschien een pijnlijke vergelijking, maar een arts die een euthanasieverzoek inwilligt van iemand die ondraaglijk lijdt laat precies dat verschil zien.
Inhumane wolven?
Onlangs zag ik een filmpje dat een jager me stuurde: een wolf had een damhinde buitgemaakt, haar buik opengereten en stond hongerig en haastig van haar te vreten. Toen keek hij op, spitste zijn oren en ging er vandoor. Op hetzelfde moment richtte de hinde haar kop op en probeerde op te staan. Van schrik schoot het bloed door mijn aderen: ze leefde nog! Einde.
Het dier moet langzaam gecrepeerd zijn. De jager van het filmpje had erbij geschreven: ‘Wat een dierenkwelling!’ Ondanks de heftige beelden schoot ik in de lach. Wordt de wolf nu ook al aan onze mensenmoraal onderworpen, door een jager nog wel?
De wolf moet eten, zijn welpen ook, en hij begint het liefst aan de zachte delen van zijn prooi, dat is het makkelijkst en die bederven het snelst. Wat hij doet is niet wreed, niet ‘inhumaan’, de hinde gaat dood – dat is haar pech, haar lot. Natuurlijk zou ze als ze de keus had gehad liever door een rake jagerskogel worden gedood dan door een wolf. Maar dat is het punt niet. Alleen wij mensdieren kunnen ons, voor zover we weten, in het leven en lijden van andere soorten inleven én onze omgang met het leven om ons heen moreel wegen, alleen mensen kunnen humaan of inhumaan handelen. Het woord zegt het al.
Het spreekt onder mensen, in ieder geval in theorie, bijna vanzelf: we hebben de morele plicht anderen zo min mogelijk leed te berokkenen. Dus áls we doden moeten we dat zo snel en pijnloos mogelijk doen. Dat is ook altijd mijn grootste zorg als ik op jacht ga: of ik de situatie niet fout inschat, en of het schot, áls ik al schiet, het dier wel op slag doodt.
Doden is niet makkelijk, het blijft iets onvoorstelbaar groots. Naarmate ik ouder word, begin ik er meer voor terug te deinzen, juist vanwege het risico dat er iets fout gaat. Het is geen virtueel spel, het is bloedige ernst, onze daden, die we nooit helemaal kunnen overzien, hebben echte gevolgen. Ik neem het risico vuile handen te maken en zie het onder ogen.
Verpletterende bedilzucht
Goed, we mogen dieren geen onnodig leed berokkenen, maar dat kan niet de basis voor onze verhouding tot dieren zijn. Het gaat niet altijd en alleen om pijn of lijden, het gaat er vooral om dat elk levend wezen zo moet kunnen leven én lijden als evolutionair bij zijn soort past. Dat morele principe wordt door de industriële dierhouderij ten diepste geschaad, maar ook door het kooien van vogels, het fokken en houden van verminkte hondenrassen en het uit troetelzucht vetmesten van huisdieren. Of wat te denken van katten die geen muizen en vogeltjes mogen eten terwijl het probleem niet de kat is, maar de horden mensen die katten houden.
Soms botst dit basisprincipe met ons menselijk mededogen en onze behoefte bij lijden in te grijpen. Zelfs bij dieren die in vrijheid leven: we ‘ontfermen’ ons over uit hun nest gevlogen kuikens, ‘redden’ jonge haasjes die ‘verweesd’ op het veld liggen, of we aaien, zoals ik een politieagent ooit zag doen, een fataal aangereden reegeit in afwachting van de schutter die haar het genadeschot moest geven – en jagen het dier met onze troostende nabijheid de stuipen op het stervende lijf.
Onze goede bedoelingen gaan vaak gepaard met een welhaast verpletterende bedilzucht. Ik heb mezelf er ook op betrapt, zoals die keer jaren geleden toen ik ergens in de struiken een zieke ree aantrof die geen aanstalten maakte om weg te vluchten en dacht, moet ik de dierenarts niet bellen. Dat gaat bijna instinctief, tot ik ervan doordrongen raakte dat een wild dier, ook eentje in nood, mij niet als redder ziet maar als vijand. Is het niet beter hem met rust te laten? Hoezo handel ik voor zijn bestwil? Hoe weet ik eigenlijk dat mijn aanpak van zijn lijden beter is dan zijn eigen manier om met zijn lijden om te gaan zoals zijn soort dat al eeuwen doet?
Ik leerde afstand te houden, het leed aan te zien, het te verdragen, het niet over te nemen van het dier. Al zeg ik níét dat ik het lijden van een dier nooit zal verkorten. Ik hoef alleen maar te denken aan wildongelukken in het verkeer of aan de halfdode dieren die verstrikt in de afrasteringen hangen die wij overal plaatsen.
Niet alleen voor individuele wilde dieren, ook voor hun soort heeft onze zorgbemoeienis gevolgen: die tast hun wildheid aan, we domesticeren ze langzaam of we dat nu willen of niet. We tasten hun zelfredzaamheid aan, sluiten ze op infrastructurele eilanden in, behandelen ze zelfs met medicijnen, maken ze kwetsbaarder.
In de loop der jaren heb ik vooral geleerd dat de aarde ons mensdieren niet toebehoort. De complexiteit waarvan we onderdeel zijn is duizelingwekkend. We hebben maar ten dele toegang tot andere levende wezens, we beseffen nauwelijks wat we ze allemaal aandoen, we overzien de gevolgen van ons handelen niet. Net als alle andere levende wezens zitten we opgesloten in onze eigen ‘zintuigelijke zeepbel’, zoals Ed Yong dat in zijn boek Een immense wereld als geen ander laat zien. Er vált niet te ontsnappen aan het instrumentarium dat evolutionair op ons is toegesneden. Maar blijkbaar kunnen we daar maar moeilijk naar leven.
Wat ik de scherpslijpers op het gebied van dierenrechten verwijt is dat zij menen de morele orde af te kunnen bakenen waarbinnen er over onze omgang met dieren, en over leven en doden nagedacht mag worden. Met heilig geloof in hun eigen inzichten, smetteloze gedrag én zelfbenoemde woede zijn ze willens en wetens blind voor andere manieren om onze plaats in de natuur te beschouwen. Ze miskennen daarmee niet alleen de complexiteit van ons leven als mensdieren, ze verarmen en verminken het maatschappelijk debat.
Pauline de Bok is schrijver, haar laatste boek De poel, stond op de shortlist van de Jan Wolkersprijs voor het beste natuurboek (2021) en de Boon voor Nederlandstalige fictie en non-fictie (2022)