Toen ik je voor het eerst zag was ik een beetje bang voor je. Je had zo’n boosaardig grillige zwarte vlek over je kop. Het was de julidag waarop de Japanse componiste, bij wie je samen met twee andere katten woonde, vroeg of ik me over jullie wilde ontfermen na haar vertrek. Op dat moment zag ik je voor mijn geestesoog in de sneeuw. Je liep op voorzichtige poten door de stralend verse vlokken en viel in je zwart-witte bontjas bijna weg tegen de witte achtergrond, de zwarte vlek als een zwierige hoed schalks over je ogen getrokken. Een pláátje. Maar meteen schoof er een volgende beeld voor: je lag ’s nachts onder een tochtige houtstapel met niet meer dan een verfomfaaide vacht over je botten, kort nadat ook ik uit het ronde dorp was vertrokken.
Ik zei de Japanse dat ik jullie best wilde opnemen, maar dat ik jullie dan hartje winter buiten zou moeten zetten en vreesde dat jullie dat niet zouden overleven. Ze sprak met de boer een erf verder en die zei dat we ons geen zorgen moesten maken, jullie waren immers de dorpskatten. Ik geloofde het maar half. Maar ik wilde het geloven zodat ik mijn deuren voor jullie open kon zetten. Zodat ik voor jullie kon zorgen omdat dat aangenaam was in mijn eenzaamheid.
Zo zijn jullie nadat ik de Japanse had uitgezwaaid bij me ingetrokken. Tiger hield zijn naam, Black & White werd Jägerin. Jij kreeg dé kattenvrouwtjesnaam zonder meer: Poes (spreek uit Pus), zo worden katten in Nederland sinds mensenheugenis geroepen, ‘poespoespoes’. Zo roep ik jullie ook. Jij was het archetype van de kat die deed of hij huisdier was. Je was charmant, niet om te paaien, maar uit louter levensvreugde. Ik heb veel van je geleerd.
Je wist dat ik Tiger minachtte om zijn vraatzucht, ellebogengedrag, gebrek aan humor en esprit. Om zijn pis in huis. Maar jij was genereus, omdat hij dat in zijn armzaligheid van geest nodig had. Je liet hem voordringen bij het eten, hij mocht altijd tegen je aanliggen, je likte hem en daagde hem soms uit tot een vechtpartijtje, maar altijd schoot hij uit, zodat je er ten slotte vandoor ging. In alles aapte hij je vreugdeloos na, je vond het best, als hij nou dacht dat hij er beter van werd. Maar toen hij ziek werd, bleef je onopvallend en beslist uit zijn buurt. Hij merkte het niet eens, hij was te overdonderd door wat hem overkwam. En hij was nog niet weg of ik zag dat je Tiger al voorgoed had begraven. Je leefde vrolijk vooruit in het nu, je kon niet anders. Precies dat verzoende me met het barre vooruitzicht dat ik voor je vreesde. Ik wist dat jij noch in het verleden noch in de toekomst kon zien. Je leed niet aan wat zou komen. Je had er geen weet van.
We leefden niet in dezelfde wereld, niet in een zelfde soort tijd en ruimte, en toch begrepen we elkaar, om de beelden en gedachten heen. Vergeef me, de hoge vlucht die ik neem, het is mijn verlangen te ontstijgen aan mijn menselijke maat. Vanitas vanitatum. Ik blijf een mens. Laat me mijn dwalingen.
Het beschaamt me, merk ik, dat ik openlijk tegen je praat nu iedereen kan meelezen. Maar het gaat niet anders. Ik heb altijd tegen jullie gepraat. Jullie waren het enige in mijn buurt met oren. Dat was misschien wel jullie belangrijkste kwaliteit. Of nee, misschien is het nog anders: jullie waren de enigen in mijn buurt die uit zichzelf iets deden. Hoewel, ik kan moeilijk beweren dat de honderden vliegen, de hornissen, het leger aan slakken, de vogels, de egel, de eekhoorn en de wasbeer die op een avond zijn neus tegen mijn terrasdeur duwde, niets deden. En zelfs tegen hen allemaal heb ik gepraat. Daar zat het ’m de kneep dus niet helemaal.
Jullie kwamen steeds terug, en ik wist dat jullie dezelfden waren, wat zelfs bij de egel en de wasbeer de vraag bleef. Jullie woonden bij mij. En jij leek, anders dan Tiger en Jägerin, niet alleen het voer, de warmte en de rust te waarderen, maar ook mijn gezelschap. Voor je naar de etensbak stapte, streek je altijd even miauwend langs mijn benen. Die hoffelijkheid was m’n pluimpje op de dag. Of nog iets, de enkele keer dat ik tegen iemand praatte door de telefoon, kwam je kirrend naar me toe gesneld – kirrend ja, anders kan ik het niet noemen. Ik weet nog steeds niet waarom je dan zomaar bij me op schoot sprong. Je had de zachtste vacht, je verhaarde het meest, van puur genot zette je je nagels in een kattig ritme in mijn vlees. Zodat je van mij weer op jezelf moest zitten. Eerlijk gezegd, Poes, was ik ook een beetje vies van je. Je proestte veel, je snotterde en niesde. Soms dacht je eraan het snot weer op te likken, maar soms vergat je het. Als een smetvrezige liep ik achter je aan en waste mijn handen vaker dan ooit. Ik kreeg overal jeuk. Ik besloot dat het niet aan jullie lag, want ik wilde jullie niet wegdoen. Bij de apotheek haalde ik anti-jeukpillen zodat ik ’s nachts weer kon slapen.
Dankzij jullie leefde ik niet alleen maar in mijn hoofd, tussen de dingen en de natuur buiten. Er was iets tegenover me, dat schiep ruimte, jullie vertoonden gedrag, dat kon ik gadeslaan, ik kon erover nadenken, het met ’t mijne vergelijken. En met dat van de hond, die ik tot dan toe altijd bij me had als ik alleen buiten woonde. Een hond is zo anders, die probeert bij je in het gevlij te komen, die beschouwt je als zijn baas, jullie niet, jullie zijn onaanraakbaar, jullie kennen geen gezag. Ik constateer het alleen maar, ik ben geen uitgesproken katten- of hondenmens. Verschillen maken me wijzer, door verschillen begrijp ik de wereld om me heen beter.
Jullie zorgden voor het onverwachte, voor alles wat niet uit mijzelf kwam. Jullie gaven me voortdurend raadsels op, maakten me aan het lachen en vloeken, jullie lokten me uit m’n tent.
Vooral jou kon ik weinig verbieden, omdat je me altijd weer wist te ontwapenen. Geen idee waarom, maar jullie sprongen nooit op het aanrecht of op tafel. Tot jij op een dag tussen de sinaasappels en de peren in de fruitschaal lag. Het stilleven streelde mijn oog zo, dat ik je niet verjoeg. En het fruit straalde ervan.
Ik laat me er altijd op voorstaan dat ik jullie niet met ons mensen verwar, maar dat gaat niet vanzelf. Naarmate wij ons meer aan dieren hechten, wordt het moeilijker ze niet te vermenselijken. Dat gebeurt meestal met de beste bedoelingen: we willen het jullie naar de zin maken, we willen nabijheid, dus proberen we ons in jullie in te leven, jullie serieus te nemen, en, ja hoor, voor we het weten dichten we jullie allerlei menselijks toe. Waarom zou ik anders nu tegen je praten? Het valt voor ons ook niet mee om van iets te houden zonder het onszelf toe te eigenen, zonder dat we menen te weten wat het beste is. Ik wilde me niet aanmatigen dat ik je kende. Ik wist heus wel dat mij bescheidenheid paste. Je behoorde uitsluitend jezelf toe. Dat is het voorrecht van buitenkatten.
Toen ik hier nog maar kort was, fietste ik over een zandpad buiten het ronde dorp en zag jou in de wei lopen. Ik kwam dichterbij, ik riep je. Schuw schoot je weg. Vreemd vond ik dat. Zou je me buiten het erf niet herkennen? Later gebeurde het nog een keer, en pas geleidelijk zag ik dat jij het niet was, en dat je dubbelganger een half maatje groter was maar eender gevlekt. Blijkbaar ben je hier inheems, kattengeneraties lang, je hoort hier. En jij niet alleen. Ik deed de terrasdeur open om Jägerin binnen te laten en zag haar op hetzelfde moment op de bank liggen. Met overslaand hart sloeg ik de deur weer dicht en keek door het glas, een oversized Jägerin met nog koudere licht grijsgroene ogen keek me brutaal aan, een kat uit een animatiefilm, die me elk moment kon gaan toespreken. Jägerins broer, oom, neef, geen twijfel aan. Ken je die redeloze angst die in je bonst, als je vol vertrouwen op iets bekends afgaat en vlakbij pas ziet dat het je vreemd is?
Die genengenoten van jullie doordrongen me ervan dat jullie hier thuis waren, dat jullie je hier altijd zelf hadden gered, jaar in jaar uit. En dat ík hier de gast was en weer zou verdwijnen.
Het gaat niet aan commentaar te hebben op jullie gedrag. Maar je moest me tijd gunnen. Het was wennen dat Jägerin elke dag wel met een muis in haar bek aan kwam zetten. Ik hoorde haar al uit de verte, klaaglijk miauwend, tenminste zo klonk het in mijn mensenoren. Misschien produceerde ze alleen maar zo’n geluid omdat de muis anders uit haar bek viel. In de keukenla had iemand een halsbandje met een belletje achtergelaten. Dat leek me in een flits wel iets voor Jägerin, als ze met vogeltjes aan zou komen. Die gaan me nu eenmaal meer aan het hart dan muizen. Zo’n klingelgeluidje zou fijn zijn voor haar prooi én voor mij. Maar Jägerin zou niets meer vangen en gehandicapt zijn. Wat woog het zwaarst?
Soms werd ik zo moe van mezelf dat ik er ineens genoeg van kreeg: bemoei je er niet mee! Waan je je soms zo superieur dat je meent in de dierenwereld te moeten ingrijpen?
Ik zweeg en oefende me in het onbewogen toezien. Ik wilde mijn ogen niet sluiten voor jullie katse manieren. Soms was Jägerins muis nog niet dood. En als ze niet hongerig was als ze hem had gevangen, zat ze vaak zomaar ineens wat rond te kijken of haar vel te poetsen. Dan lag zo’n muisje daar te zieltogen. Als het in stervensnood piepte, wou ze nog wel even opkijken. Of ze stak een traag porrende poot uit om te zien of het dier nog bewoog. Ik zag het muizenhartje kloppen, de pootjes schokken. Ten slotte nam Jägerin het kopje in haar bek, kauwde het schedeltje kapot en beet het af. Daarna volgde de rest, in luttele seconden. Soms liet ze de galblaas liggen, maar meestal verzwolg ze het hele muisje. Dat vond ik dan weer klasse. Dan was de dood niet voor niets geweest.
Als de muis alleen maar gewond was en nog weg kon kruipen, vergaten jullie hem nogal eens. Ja, jij ook, Poes. Lang heb ik gedacht dat jij, nu je bij mij woonde, helemaal geen muizen meer ving. Stiekem vond ik dat voor je pleiten. Kijk, daar begon ik toch wel vervaarlijk over te hellen. Ik wilde je naar mijn hand zetten.
Toen ik een keer tegen het begin van de avond thuiskwam, stoof Jägerin vrolijk op me af. Eten! Maar jij had het te druk in de boomgaard. Je belaagde een bruin muisje met een donkere streep over de rug, dat aangeslagen door het gras kroop. Ik keek ernaar, jij keek onbewogen mee. En het ontging je dat ik je aanspoorde om het beestje uit zijn lijden te verlossen. Waarom ik het niet zelf deed, het stoorde mij per slot van rekening? Weet je dat ik daar niet eens aan gedacht heb? Zo diep zit blijkbaar mijn overtuiging dat iemand zelf verantwoordelijkheid moet nemen voor zijn daden. Ook al is die iemand een kat. Nu doe ik het weer, Poes, het is eigenlijk onvergeeflijk. En ineens zag ik nog iets anders, ineens zag ik dat mijn betrokkenheid lukraak was. Er moesten heel wat gewonde en verminkte muizen rondlopen rond het huis, overal crepeerden ze of lagen ze voor lijk. Alleen had ik daar nog nooit aan gedacht. Voor jullie was het doodnormaal. De wereld om ons heen verschilt zo. Ik was daar in die boomgaard omgeven door wreedheid, al had ik er geen oog voor. Door jullie besefte ik het pas, maar ik voelde geen afschuw, het was juist of ik tegelijkertijd meer mens werd én meer dier, alsof mijn leven inniger met de wereld was verbonden.
Het wonderbaarlijke van mijn tijd met jullie was dat ik me tegelijkertijd hechtte en onthechtte. Nee, nee, dat ontgaat jou, Poes, dat bestaat alleen als je verleden en toekomst kent. Het hechten ging vanzelf, het onthechten was één lange oefening, aangedreven door de gedachte dat ik jullie weerbaarheid niet in gevaar mocht brengen door te proberen huiskatten van jullie te maken.
Dus liet ik jullie, als ik een tijdje weg moest, aan je lot over. Daar was in mijn hoofd heel wat voor nodig. Het vlees is zwak, ergens in mij schuilt een kloek. Bij mijn terugkeer liep ik altijd in looppas van de bushalte naar huis. Op de oprit begon ik mijn deuntje al te fluiten. Parmantig kwam je dan vanaf het erf van de buren aangestapt, het was maar goed dat niemand zag hoe blij ik was. Ik woog je op mijn hand, je had het buitenleven goed doorstaan en lebberde gulzig een heel kommetje melk leeg. Pas als jullie alledrie weer opgedoken waren, was ik echt thuis. Het ontroerde me dat jullie al die dagen naar me hadden uitgekeken – ik werd gekend, tenminste, dat kon ik me inbeelden. Ik wist natuurlijk wel dat jullie me gewoon gebruikten, je kunt ook zeggen dat ik jullie had omgekocht met voer en vloerverwarming. Maar het ging niet om menselijke motieven. Jullie waren er, ik was er, dat was genoeg. En ik bereidde mezelf erop voor dat het ook genoeg zou zijn, als het anders werd.
Toen Tiger ziek werd – ik moet het er toch nog even over hebben, want ik lees in mijn aantekeningen dat het niet waar is dat je hem toen uit de weg bent gegaan. Mijn herinnering blijkt niet betrouwbaar en daarom citeer ik: Tiger is ziek. Hij ademt zwoegend en piepend. Longontsteking? Hij eet nog wel, maar niet meer zo hebberig, en ziet er een beetje verfomfaaid uit. Als hij eet begint hij ineens heel raar te piepen en slaat snurkend met zijn poot naar zijn trekkende bek, blijkbaar krijgt hij ineens een pijnscheut. Zijn flanken maken peristaltische bewegingen. Na het eten zit hij ineengedoken, met bolle rug en laat zijn kop een beetje naar voren hangen. Zijn gestalte is volkomen anders. Hij zoekt Poes nauwelijks meer op. Gisteravond ineens even. Poes sloeg meteen haar poten om zijn hals en begon zijn kop te likken.
Ik ben er niet trots op, ik verdenk mezelf ervan dat ik dat tafereel verdrongen heb, omdat het me beter uitkwam als jij ermee was begonnen Tiger links te laten liggen. Dan kon ik goedpraten waarom ik niets voor hem had gedaan: ik had me bescheiden opgesteld en alleen maar jou in je kattenwijsheid gevolgd.
In een paar dagen tijd was Tiger heel licht geworden, zijn ruggengraat een scherpe kromme kam. Hij lag met spitse snuit op de stoel en verroerde zich niet. Ik vocht ermee of ik hem wel aan zijn lot moest overlaten. Waarom geef ik hem wel eten en een onderkomen, maar doe ik niets als hij ziek is? Dus ging ik maar weer op internet zoeken wat hem kon schelen. Telkens kwam ik weer bij vergiftiging uit. Moest ik hem in een mandje stoppen en naar de dierenarts fietsen? Dat zou voor hem als buitenkat een nachtmerrie zijn. De dierenarts langs laten komen, zodat hij een kuur kon voorschrijven, die ik hem vervolgens niet kon geven omdat ik een paar dagen op reis ging? Dorpelingen kon ik er in geen geval mee opzadelen. Veterinaire behandeling en buitenkatten gingen niet samen. Ze zouden me als stadse dégénérée ontmaskeren. Wat is het verschil met het meisje dat een kraai met een gebroken poot vond in het Vondelpark en de dierenambulance wilde bellen? Ontaarding was het woord dat bij me opkwam toen ik dat hoorde.
Maar wat dan, Poes? Tiger laten afmaken of hem zelf doden? Ik was er niet eens zeker van of hij kansloos was. En of zo’n ingrijpen wel beter voor hem was. Ik wilde er niet verder over nadenken. Hij had me al te veel in de tang, waarom was ie ook zo vraatzuchtig dat ie vergiftigd voedsel had gegeten? Waarom was het mijn probleem geworden? Wie zei dat trouwens? Als het iets later was gebeurd, was ik al weg geweest. Mijn hoofd raasde.
Als een kat heel ziek is, zoekt hij de eenzaamheid op, had ik weleens gelezen. Dat zou Tiger vast ook doen. Dus zette ik jullie alledrie buiten en ging fietsen. Om te onthechten. Is dat niet mooi gezegd? Om van hem af te zijn, zul je misschien zeggen. Dat klinkt al heel wat minder fraai. Het ligt dicht bij elkaar.
Toen ik terugkwam miezerde het ijzig. In de schemering joegen wolken langs de maan. Telkens weer liep ik naar de deur en tuurde over het terras. Jägerin en jij waren alweer uren binnen. Ik heb Tiger niet meer gezien.
De volgende ochtend heb ik hem nog gezocht, maar ik wist dat ik hem niet zou vinden.
Dood, dood, dood bleef ik dreunen, mezelf verschrikken, er niet voor weglopen, boeten. Het bleef onvatbaar, eerst had je Tiger, en toen was er alleen nog maar een foto op mijn scherm. Een mooie ook nog, waardoor ik me toch weer rot voelde dat ik hem alleen maar geduld had. Jägerin en jij gaven geen krimp, aan niets kon ik merken dat jullie iets misten.
Maar Poes, hoe moest dat nu als je het koud had als ik je binnenkort definitief buitenzette? Niemand meer die tegen je aan kwam liggen. Jägerin had genoeg aan zichzelf. Moest ik over mijn vertrek heen voor je zorgen?
Nu nog niet, eerst vierden we kerst. Voor het eerst was het huis vol mensen. Jullie bleven gewoon binnen. Terwijl het vlees van een ree rondging, keken jullie toe vanaf de balken die boven de tafel door de vide liepen. Toen, met kerst, begon ik jullie te vetmesten, tegelijk liet ik jullie soms opzettelijk lang buiten zodat jullie konden afharden. Net als ik, ik moest verdragen dat ik jullie in de steek ging laten. Ik wil niet zielig doen. Ik ben het die jullie zo in de watten heeft gelegd, dat jullie misschien wel ongeschikt zijn geworden voor een buitenbestaan in de vorst en dat jullie geen lange herfst hebben gehad om je langzaam ergens naar binnen te werken voor de kou voorgoed bezit van jullie nam. Alsof ik jullie heb bedrogen, jullie waanden je veilig. Zeg dat het niet zo is, Poes. Ik snap nog steeds niets van jullie. Misschien overdrijf ik mijn rol en zijn die maanden bij mij niets dan een luxe intermezzo in een hard en vrij bestaan dat jullie weer moeiteloos voortzetten. Maar ik denk van niet. Al heb ik er geen enkele reden voor, het lukt me niet anders te denken dan: ik denk het niet.