De zon is net onder. Ik loop door het jachtveld omhoog over het veldweggetje en sta ineens oog in oog met een reebok, veertig meter heuvel af. Freeze. Zijn witte geweipunten blinken. De wind waait in mijn gezicht. Mooi zo, uit zijn richting, hij ruikt me niet. Mijn silhouet steekt af tegen de lucht. Minpunt, elke beweging zal me verraden. Het is nog een jong beest. Hij spant zijn lijf en kijkt indringend mijn kant op, beweegt zijn kop, alsof hij iets afweegt. En komt dan naar me toe. Staat stil. Op twintig meter nu. Gretig, hij hoopt misschien al een eigen territorium te veroveren, zodat hij zich in juli, als hij stijf staat van de hormonen, volop kan verlustigen aan gewillige geiten.
Hij kijkt en kijkt. Wat ziet hij? Mijn jas is vaalbruin, mijn rode sjaal in zijn ogen ook. Ik houd mijn adem in. Zou ik voor hem een vrijstaande boom kunnen zijn? Of weet hij dat hier geen boom staat, en dat die er ook niet plotsklaps kan staan? Zou ik in zijn ogen misschien zelfs een ree kunnen zijn, of er in de verte aan doen denken? Of ga ik nu te ver? Ik heb geen idee hoe een ree het landschap, zijn leefgebied ervaart. Hij heeft een panoramablik, weet ik, en hij kan met minder licht toe dan ik.
En zo staan we tegenover elkaar. Maar of hij dat ook zo ziet: ‘tegenover elkaar’? Als ik voor een boom sta, zeg ik ook niet dat ‘we’, de boom en ik, tegenover ‘elkaar’ staan. Na een minuut of wat houdt de bok het voor gezien, draait zich om en verdwijnt achter een wilgenbosje.
Ik loop terug naar huis. Nog één keer kijk ik, in een reflex, achterom. Met grote sprongen komt hij achter me aan. Verbluft sta ik stil: achtervolgt hij me nou? Dichterbij gekomen lijkt hij er zelf ook van te schrikken en gaat er schielijk vandoor. Achter het bosje hoor ik hem schelden – die onbeholpen mengeling van hard kuchen en hees blaffen –, onzeker, niet dreigend zoals een bok die zijn rivaal wil verdrijven, maar alsof hij een vergissing inziet.
Al lopend probeer ik als een ree te kijken, in de breedte, maar mijn ogen staan te veel naar voren, ik probeer zonder scherpte-diepte te zien, kijk door mijn oogharen, maar weet niet of dat ergens op slaat, ik probeer de kleuren weg te denken, maar hoe kan ik het rood van mijn sjaal nu níét zien; alles vaal zien en voor blauw gealarmeerd op de vlucht slaan? Stel je voor, ik huiver, wat een naargeestige wereld.
Gelukkig weet een ree niet beter, sus ik, hij kan niet buiten zijn eigen ogen om kijken. Zo overleeft hij, daar heeft zijn evolutie hem gebracht. Maar dat geldt natuurlijk evengoed voor mij, mijn wereld is ook maar een uitsnede, mijn zintuigen zijn toegesneden op het overleven van de menselijke soort. De wereld is helemaal niet zoals ik haar zie, wij mensen zijn de maatstaf niet, sterker nog, er is geen maatstaf. Dat verbeelden we ons maar.