Op de dag dat ik mijn eerste everzwijn buitmaakte, schoot ik mezelf als dierenvriend aan flarden. Tenminste, in de ogen van de buitenwereld. Dat was even slikken en ik moet toegeven, het is ook nogal paradoxaal: nooit eerder heb ik zoveel naar dieren gekeken, zo ingespannen naar ze geluisterd, zoveel gedachten aan ze gewijd en over ze gelezen. Nog nooit gingen ze me zo aan het hart als nu ik op ze jaag, er af en toe eentje dood en opeet.
Zes jaar en twee boeken over jagen verder ben ik gewend aan mezelf als jager en de reacties die dat uitlokt. Nog altijd prijs ik de dag waarop ik als een ontdekkingsreiziger die nieuwe wereld betrad, ein weites Feld, zoals dat in het Duits zo mooi heet, oftewel een complexe kwestie, waarmee ik mijn leven lang vooruit kan. Door de ramen van mijn Mecklenburgse koeienstal, waar ik een deel van het jaar woon, zie ik het wild lopen, ik stap naar buiten, struin door het jachtveld, zit uren met mijn geweer in een kansel – en kan er geen genoeg van krijgen.
De boog van mijn leven spant zich terug naar mijn jeugd op het Twentse platteland. Als ik een reebok ontweid en zijn organen controleer, zie ik weer voor me hoe mijn vader in zijn witte dierenartsjas zijn scalpel in het blauwig buikvlies zette. En als ik het beest vil en in stukken snijd, herinner ik me slager Hoek aan de overkant.
Mijn louter stadse jaren zijn voorbij. De natuur is geen romantisch decor meer om me met mijn handen in mijn zakken aan te vergapen. Ik maak er deel van uit, ik heb er iets te zoeken, zet mijn lichaam in, word sterker, behendiger, mijn zintuigen scherpen zich, ik ben natuur, een predator op zoek naar buit. Ik probeer me in het wild te verplaatsen. Tegelijkertijd houden de dieren me een spiegel voor: ik zoek niet naar het menselijke in hen, ik zoek naar het dier in ons.
Als ik de trekker overhaal en het damkalf omvalt, begint mijn lichaam te trillen en te gloeien, spanning en concentratie ontladen zich. Ik noem het een geluksgevoel, euforie, maar wie dat pervers vindt, mag ook zeggen dat mijn lijf volschiet met endorfine. Dat klinkt nogal klinisch, maar ik vind het best, want zo zou je het bij dieren noemen.
In mijn leven vervagen de tegenstellingen. Mensen zijn dieren, mensen zijn natuur, er is geen kroon der schepping, we weten niet half wat we doen. Dat maant tot bescheidenheid, we kunnen niet zomaar over dieren beschikken, of we nu veeboer zijn, huisdieren houden of jagen.
Ik maak een dier buit omdat ik het wil eten. Ik eet alleen vlees van dieren die de kans hebben gekregen naar hun natuur te leven. Ander vlees sla ik af. Geen punt, ik kan heel goed zonder. ‘Jíj wilt geen vléés?’ krijg ik dan vaak te horen. Ongeloof is mijn deel, moet je nóú horen, schaterlachen. ‘En dat zeg jíj, als jáger?’ Ja, dat zeg ik als jager. Juist als jager.