Het was afgelopen winter. Ik liep over de nevelige weilanden met mijn geweer over mijn schouder in de linie van drijvers die het wild uit de bosjes moesten jagen, richting schutters. Ik schrok op van woest, steeds woester blaffende honden, en zag ze onder aan de helling de sleedoorns in flitsen. Er klonken schoten. ‘Damwild, damwild’, galmden de drijvers verderop. Toen hoorde ik nog iets anders, het was een schreeuw, er schreeuwde een dier, het jammerde, het klaagde, ik hoorde niets dan pijn en angst, het was hartverscheurend. Mijn haren stonden meteen overeind, daarna sloeg de hitte door mijn lijf. Ik tastte naar mijn geweer en versnelde mijn pas. Waarom waren er anders drie drijvers gewapend? Voor nu, voor een genadeschot, want de schutters mogen onder geen beding van hun posten. Voortmaken dus. Terwijl ik omlaag beende, spiedde ik rond, luisterde. Stierf het geluid weg? Nog slechts een zacht klagen bereikte mijn oren, toen was het stil. ‘Een damkalf’, zei de schutter in de bosrand, terwijl hij zijn verrekijker liet zakken, ‘dood’. Ik haalde diep adem en liep de volgende heuvel op.
Altijd weer sta ik ervan te kijken hoe mijn lijf reageert als het paniek, angst, pijn hoort, met kippenvel, uitslaande vlammen, alles springt op alarm: wegblijven daar. En dan, in tweede instantie, de vraag of ik er juist niet op af moet, om te helpen. Hart-ver-scheu-rend, dat is het lijden voor degene die het hoort, die het ziet, ik vóél het al bijna, mijn lichaam bereidt zich erop voor. En ik vrees de pijn als niets anders. Op zulke momenten denk ik altijd aan onze voorouders, die zoveel meer pijn te verduren kregen dan wij. Ik zou het al uitgegild hebben, als zij nog geen kik gaven. Ben ik dus een aansteller? Of voelden zij de pijn niet zo als ik me die voorstel? Eerst is er de ontdekking dat iets je lichaam schaadt, een signaal dat zegt: doe iets, red jezelf. Dan volgt de emotionele ervaring. Dat samen noemen we pijn – het eerste is te meten, het tweede is subjectief. Lang werd gedacht dat de erváring voorbehouden was aan mensen, en dat alleen zij dus echt pijn leden. Inmiddels weten we beter, ook dieren lijden pijn, en niet alleen zoogdieren en vogels, maar vissen in ieder geval ook, zoals met een reeks akelige proeven is aangetoond. Weliswaar is die pijn niet precies als de onze, een vis is nu eenmaal geen zeemeermin.
Wie, zoals een jager, veel buiten is te midden van de vrij levende dieren, ziet veel van hun leven én lijden. Bijna geen dier in het wild sterft puur van ouderdom, daarvoor zijn de omstandigheden te hard. En als jager berokken je ze ook nog eens pijn – ik hoor het damkalf nóg schreeuwen. Je hoopt, je bidt dat het kort mag zijn, maar je weet dat je kunt falen. Je waagt je nu eenmaal ver in het dierenrijk, in het rijk van eten en gegeten worden. En dat gaat niet zonder doden, zonder pijn.