Elk jaar kwam hij achter de maaibalk aanzweven, eind juli wanneer de boer onze weitjes gladschoor: een grote sterke ooievaar. Hij deed zich tegoed aan de amfibieën, reptielen en muizen die door de maaier kapot waren gesneden en de dagen erna kwam hij zijn toetje halen. Als we af en toe een zomer oversloegen, omdat de weides vol bloemen stonden en dus schraal genoeg waren, bleef hij weg.
Op een dag in het voorjaar zat ik te werken toen er iets opdoemde in mijn ooghoek, ik keek op, schrok van de grote gestalte die vlak langs mijn raam stapte en schoot in de lach: de ooievaar! Hij was op eigen houtje gekomen. Ik sprong op, greep mijn kijker en keek toe hoe hij een kronkelende hazelworm naar binnen probeerde te werken. Ik heb een zwak voor hazelwormen, het zijn pootloze hagedissen, net slangen, alleen knipperen ze met hun ogen, en ze lusten nog graag slakken ook. Maar ooievaars moeten ook eten.
Sinds die dag deed de ooievaar ons terrein elke week een paar keer aan. Heel gericht kamde hij het uit, altijd dezelfde route, wel een uur lang. Zo slecht kon het met onze biotoop dus niet gesteld zijn, ook al was de poel drooggevallen.
Het was al zomer toen ik het paadje naar de composthoop afliep terwijl de ooievaar net landde, schielijk schoot ik achter de schietwilg om hem te bespieden, terwijl hij, ook spiedend, door het hoge gras stapte. Hij hapte toe, beet! En kwam weer boven met een metalig glinsterende hazelworm, die zich om zijn oranje snavel leek te willen winden. Haastig beende hij naar het pad, gooide zijn kop net zo lang achterover tot hij een deel van de hazelworm in de lengterichting in zijn snavel had en hem door kon slikken. Ik besloot te gaan tellen, al snel had hij er vier te pakken.
Later, bij de veldstenen rand om de moestuin, nog geen vijf meter bij mij vandaan, ving hij een volwassen exemplaar van een centimeter of veertig. Niet díé, ontsnapte me, die leeft hier misschien al wel tien jaar. De hazelworm spartelde zich vrij, of nee, de ooievaar stond ineens met alleen de lange staart in zijn snavel. Snel slikt hij die door en pikte uit het lage gras de andere helft van het reptiel. Ik greep naar mijn hals toen ik de hazelworm schoksgewijs door de lange keel van de ooievaar omlaag zag glijden. Brrr, die leefde nog.
De gemaaide paadjes door het hoge gras waren een ideaal jachtveld. Toen we rond waren had hij elf hazelwormen verschalkt. Elf! En dat dag na dag, week na week, honderden hazelwormen, de grond moest ervan wemelen en ik wist het maar half. Nu vrees ik dat er straks nauwelijks meer over zijn. Ik zou ze gaan missen, de hazelwormen badend in de zon, of wegschietend terwijl ik veldstenen verplaats. Maar vooral: wie moest dan slakken vreten? Het is mooi geweest, meneer de ooievaar, de volgende keer verschuil ik me niet, ik jaag je van mijn erf.