Ik ben een ‘plezierjager’. Een maand geleden heb ik mijn eerste everzwijn geschoten. Met droge ogen. Sterker nog, ik was vervuld van een geluksgevoel dat ik niet kende. Hij had een schreeuw gegeven, één sprong gemaakt. Bij het licht van de maan was ik naar hem toe gelopen, zag de eerste rode druppels in de sneeuw, dacht, raak, raak, helder bloed, góéd raak, en zag hem liggen. Morsdood, godzijdank, hij was meteen dood geweest. Bij het ontweiden bleek dat ik hem recht door zijn hart had geschoten. Hij was nog geen jaar oud.
‘Ach, wat een hummeltje,’ zei de beroepsjager die me vergezelde. Maar hummeltjes doden vinden beroepsjagers goed, het is het meest rationele, everzwijnen vermeerderen zich met driehonderd procent per jaar. Dus voor ze een plaag worden voor veld en bos, voor ze zelf als plaag door epidemieën worden geveld en op die manier ellendig aan hun eind komen… Maar daar gaat het me nu niet om, anderen zijn veel meer thuis in die argumenten.
Ik heb het hummeltje als vlees mee naar Amsterdam genomen. Bouten, rug, lever en zelfs het hart. Ik heb vrienden uitgenodigd en een feestmaal bereid. ‘Ach,’ zei het slagersmeisje, tegen een van mijn gasten, toen ze hoorde dat hij een everzwijntje ging eten, geschoten door een kersverse jaagster. ‘Echt? Wat zielig!’ Eigenlijk vind ik dat alleen vegetariërs dat kunnen zeggen. En ik weet iets nog veel zieligers: hummeltjes die nooit aan de tepel hebben gehangen, die nooit het zonlicht hebben gevoeld, of met hun snuit naar wortels of engerlingen hebben gewroet, of die nooit hebben leren lopen omdat hun vlees zo snel groeide dat hun botten het niet bij konden benen. Die hummeltjes die het gros van de mensen dagelijks eet dus. Die nooit naar hun natuur hebben mogen leven. Maar ook daar gaat het me nu even niet om, hoe pervers dat is, weet iedereen diep in zijn hart best.
Dat geluk dat ik voelde heeft me verbaasd, en al snel kreeg het gezelschap van het besef dat ik definitief een grens had overschreden: van een mens, die geen vlieg kwaad doet – het hedendaagse ideaal –, naar een mens die over het leven van een dier beschikt, heel individueel, ik dood dat dier, dat ene. Dat is een ernstig gevoel. Meer dan de helft van mijn leven heb ik me zonder voorbehoud solidair gevoeld met de zwakkeren op deze aarde. Nu kan ik dat in de ogen van de meeste medemensen niet meer staande houden, want ik ben jager. En het is alsof ik nooit anders ben geweest.
Wij mensen doden dieren en daar lijkt me – met mate – niets op tegen, het is overmoed onszelf boven de natuur te verheffen, ónze natuur, in ons schuilt ook een jager. Ik zeg niet dat iedereen dus moet gaan jagen, die natuur hoeft helemaal niet in elke mens tot wasdom te komen, maar het is een kwalijke vorm van social engineering haar bij ons allen uit te willen roeien.
We accepteren zelfs dat we meer dieren doden dan ooit eerder in onze geschiedenis, als we het maar industrieel en verdoofd doen, of kleinschalig en ‘humaan’, hoofdzaak het gebeurt achter de schermen, ontdaan van wat het is: het ene levende wezen staat het andere naar het leven om wat voor reden dan ook. Van die strijd willen wij mensen ons uitzonderen, in elk geval oppervlakkig gezien. We doden niet een op een, de ene soort de andere, de vrije mens het dier in de vrije wildbaan, waardoor je als mens genoodzaakt bent je door en door in je buit, zijn levenswijze en gedrag te verdiepen, nee, we besteden het uit aan de enige beroepsgroep, die niet voor zijn plezier naar zijn werk mag gaan.
Wat als voortschrijdende beschaving wordt gepresenteerd, zijn verstedelijkte opvattingen over wat natuur is, antropomorfe misvattingen over dieren, en ze getuigen van een treurigstemmend gebrek aan inzicht in wat mensen beweegt – aan zelfinzicht dus ook. Tegen die vervreemding kom ik in het geweer. Wij verkeren in een steeds onontkoombaarder virtuele wereld, en wij vergeten dat het onontwarbare mengsel van lichaam en geest dat wij zijn floreert bij de onderdompeling in wat leeft en waarvan het leeft. En dan heb ik het niet over vrijetijdsbesteding. Ik heb het over de noodzaak om ons aan de materiële wereld om ons heen te scherpen, zodat wij niet verkommeren. Zodat onze rijkdom aan instincten, zintuigen en behendigheden, aan driften, lusten, intelligentie, toewijding en moraal niet verschraalt maar tot bloei blijft komen. Ten diepste jagen wij niet om te heersen over de natuur, maar omdat wij natuur zijn. Dat is onze bijzondere positie. Of zoals de Duitse filosoof Schelling schreef: Die Natur schlägt im Menschen ihre Augen auf und bemerkt, dass sie da ist. (In de mens opent de natuur haar ogen en merkt dat ze bestaat.) En wij met ons bewustzijn stellen ons alleen dán niet heerszuchtig op, en werken alleen dán vervreemding en verschraling niet in de hand als we elke soort de manier van leven laten die bij haar hoort. En dat geldt evengoed voor ons mensen.
Pauline de Bok is schrijver en vertaler en werkt aan een roman getiteld De jaagster, Uitgeverij Atlas Contact