‘Het liefst ben ik alleen in een jachthut’, zegt Pauline de Bok. ‘Ik moet weleens aan mensen uitleggen hoe ik het volhoud, uren buiten in zo’n hoogzit. Maar het is fantastisch. Ik ben een met de natuur en al mijn zintuigen staan op scherp. Elk geluid hoor ik, elke ritseling.’
Onder de titel De jaagster schreef De Bok (1956) een boek dat verder reikt dan de jacht alleen. De plaats van handeling is diep in Duitsland, waar tijdens de Koude Oorlog het IJzeren Gordijn liep. Daar bevind zich het jachtrevier van haar hoofdpersoon, pal aan de grens in het Wendland, ruim honderd kilometer te zuidoosten van Hamburg.
Heftig land
Nadrukkelijk is De jaagster een roman met twee hoofdpersonen. Een jonge vrouw, Merel, verblijft een tijdlang in een geheimzinnig huis verscholen in het bos. Hier komt ze de spannende en geheime geschiedenis tegen van de oude Luise, die als West-Duitse jaagster spion voor de Stasi werd. Merel verdiept zich in het Stasi-dossier van Luise. Ze komt geleidelijk tot spannende en ook schokkende ontdekkingen. Pauline de Bok: ‘Ik heb sociale en politieke filosofie in Nijmegen gestudeerd en ik wilde toen meer weten over het dagelijks leven onder het socialisme. Tsjechië, Polen, Oost-Duitsland, dat werden mijn landen. Toen de Muur vijfentwintig jaar bestond, maakte ik een reportage in Berlijn. Per toeval kwam ik op het Oost-Duitse platteland terecht, in Mecklenburg, waar ik sinds 2000 jaarlijks een paar maanden woon. Dankzij een beurs kon ik drie jaar geleden een tijdlang gebruik maken van een huis in het grensgebied. Daar kwam ik op het idee voor dit boek. Dat dossier van die oude jaagster bestaat echt. Sinds de val van de Muur zijn die documenten toegankelijk voor onderzoek. Het sprak enorm tot mijn verbeelding. Deze jaagster werd mijn romanfiguur Luise, ik heb haar een binnenwereld gegeven en een typisch Duits verleden. Duitsland is een heftig land.’
Jager en gejaagde
Ik spreek Pauline de Bok in het Landgoed Den Treek-Henschoten, aan de flank van de Utrechtse Heuvelrug. Dit is niet haar eigen jachtgebied, ze jaagt niet in Nederland, maar we wilden voor het gesprek naar buiten. We begeven ons tussen bomen met vergezichten naar wilder gebied. ‘Als ik in de natuur ben, let ik altijd op beweging’, zegt ze. ‘Ik heb grote bewondering voor de manier waarop zwijnen en herten zich onzichtbaar kunnen maken. Ik kan uren op een hoogzit verblijven en turen naar wild, en opeens staat daar een hert. Hoe is dat dier daar gekomen? Waarom heb ik het niet horen aankomen? Als ik in het veld of bos ben, dan komt een soort jachtinstinct over me. De mens is jager maar ook gejaagde. Dat is ook het motto van mijn boek: “Jager zijn wij, en ook prooi”.’
Grens
Haar boek De jaagster begint met een veelzeggende zin, die meteen een grote spanning opbouwt: ‘Niemand hoeft te weten dat ik hier ben.’ In snelle scènes creëert ze een jonge vrouw die jaagt. Ze schiet haar eerste wilde zwijn. Ik vraag De Bok hoe cruciaal dat moment is: ‘Als je je eerste dier geschoten hebt, dan ga je een grens over. Jij bent het die beslist over dood en leven van zo’n dier. Toen ik mijn eerste everzwijn doodde, gaf me dat een geluksgevoel. Het was een goed schot, uren van concentratie en spanning kwamen tot ontlading. Jagen is een fysieke ervaring, daar hoort ook bloed bij, het ontweiden is een bloederige aangelegenheid. Mensen doden dieren, we eten vlees, maar dat vlees van een daartoe gedood dier komt, daarvoor sluiten de meesten liever hun ogen. Ik vind niet dat jagen iets onschuldigs is, maar ik laat me ook niet in de verdediging duwen, dat lijkt me niet nodig. Het taalgebruik wordt steeds verhullender, het is al bijna gewoon om als jager te zeggen dat je wild “oogst”. Alsof jagen gelijk staat met het plukken van appels. Dat vind ik een belediging voor het wild. Het gebruik van eufemismen zorgt alleen maar voor verwarring en haalt de werkelijke kern uit de discussie over de jacht, die altijd en elk najaar weer oplaait. Dat is vooral in Nederland zo, in Duitsland is de jacht meer geaccepteerd. Daar tref je in jachtrevieren de volkomen eenzaamheid die ik zoek.’
Vuile handen maken
Pauline de Bok groeide op in Twente, niet ver van de Duitse grens. Haar vader was dierenarts in Geesteren. Al van kinds af aan kwam De Bok in aanraking met niet-alledaagse taferelen, zoals een kalfje dat tijdens de geboorte versneden moest worden omdat het verkeerd lag. Bij de slager aan de overkant gluurde ze vaak door het raam als daar een koe werd geslacht. Ook herinnert ze zich dat fazanten, hazen en ander wild thuis hing te versterven. De donkerder zijde van het jagen, het ‘vuile handen maken’ zoals ze het noemt, dood en vergankelijkheid, dat was haar vertrouwd. Maar, zoals ze zegt, ‘het boezemt me altijd weer ontzag in, dat is de schuldige kant’.
Natuur in onszelf
Het stadsmeisje Merel in haar boek beleeft een coming of age. Net als de schrijfster volgt ze een cursus jagen in het Wendland. „Die drie weken uiterst intensieve cursus leerden me hoe ingewikkeld de jacht is, en ook hoe toegewijd jagers zijn, hoeveel regels er verbonden zijn met de jacht. Afgezien van de hele Duitse wetgeving rondom de jacht zijn er heel veel ongeschreven regels. De onzekerheid, spanning en gretigheid voor het schot wil ik voor de lezer voelbaar maken. Jagen heeft te maken met de natuur in onszelf; we zijn ook zoogdieren, ook jagers, en sommige mensen brengen dat in de praktijk.’ Bij herhaling benadrukt Pauline de Bok dat zijzelf, net als de vrouwen in haar boek, ‘de moed wil bezitten om zich aan gebeurtenissen bloot te stellen die voor haar een grens overschrijden, zoals het schieten en ontweiden’, om de natuur – ook de menselijke – beter te leren begrijpen.
Verleden
De keuze voor de verborgen Stasi-geschiedenis van Luise sluit aan bij een ander thema van de roman, namelijk dat ‘openheid een luxe is’, zoals ze het formuleert. De Bok: ‘In de tijd van de Koude Oorlog leefden veel mensen in het verborgene. Naar buiten waren ze communisten, maar hun oriëntatie was steeds meer op het westen gericht. Hierdoor leidden ze een dubbelleven, altijd bang verraden te worden. Dat zette de levens van die mensen op scherp. Waar Luise haar jachtrevier had, schoten grenswachters met automatische geweren op alles wat bewoog. Ik heb een vooroorlogs geweer en vraag me af welke geschiedenis het heeft, wat er in het verleden mee is gebeurd. Daar wil ik me niet van afwenden. Volgens mij hoeft dat ook niet. Dat besef doordringt me er juist van dat ik niet lukraak over het leven van een wild dier kan beschikken.’
Jagen is toewijding
‘We zijn materiële wezens. Maar we leiden een leven dat steeds virtueler wordt, dat ogenschijnlijk niets te maken heeft met het gegeven dat we allemaal met de voeten in de aarde staan, dat de bron van ons bestaan die grondstof is. Het is alsof we verleerd zijn dat we zelf onderdeel van de natuur zijn. Ik blijf me afvragen wat er met me gebeurt als ik een schepsel doodschiet, wat doe ik dan? Voor mij gaat het om de concentratie en de adrenaline van de jacht en om het rondsluipen als een roofdier. Jagen is aandacht voor het wild en in welke wereld het leeft, daar kan ik eindeloos naar kijken. Jagen is toewijding. Daarom ontweid en vil ik het dier zelf en verwerk het tot vlees. Ik wil een geschoten dier zoveel mogelijk benutten; zodat het doden niet voor niets is geweest.’
Ontzag voor de natuur
‘Ik merk dat ik nu, nu ik jaagster ben, bij veel mensen uit de gratie ben. Dat is dan maar zo. Mij gaat het erom dat we toegang houden tot de grondstoffelijkheid van ons bestaan. Daar hoort jagen bij, daarmee is de jacht onverbrekelijk verbonden. We hebben een volkomen verstedelijkte opvatting van de natuur gekregen en projecteren onze eigen gevoelens op dieren. Mijn eerste zwijn was een jong dier, een ‘hummeltje’, zoals de jager het noemde die me vergezelde. Ik beschikte over de macht juist dat ene dier te schieten. Dat plaatste me heel dicht bij de natuur. Met mijn boek ben ik niet uit op pasklare antwoorden, dat besef gaf me een groot gevoel van bevrijding. Wat mij drijft als jaagster is ontzag voor de natuur. Het is elke keer anders, het gaat om aandacht en toewijding, elke keer als ik het geweer laad.’