De sleutelromans van Natascha Wodin en Wolfgang Hilbig
Ik weet niet wat het voor mij betekent de overlevende van ons verhaal te zijn. Ik zit in de nacht en wacht op het antwoord. Ik wacht op de woorden, die ik door hem ben kwijtgeraakt. Misschien, dat denk ik vaak, heeft het me helemaal niets opgeleverd hem te verlaten. Misschien heeft hij me voor altijd tot zwijgen gebracht.
Aldus de hoofdpersoon op de laatste bladzijde van Nachtgeschwister, als ze na de dood van de dichter Jakob Stumm nadenkt over het raadsel van hun relatie, die van 1985 tot ongeveer 2000 duurde. Wat haar in elk geval overblijft, is wat er in het begin was: zijn gedichten. En zijn innerlijke klok in haar lichaam, het nachtbestaan dat ze van hem heeft geërfd.
Het is een hele toer de ik-figuur en haar schepper, de Duits-Russische Natascha Wodin (1945), uit elkaar te houden, het is ook niet vol te houden. De roman Nachtgeschwister (2009) is de literaire verwerking van Wodins leven met de Oost-Duitse schrijver Wolfgang Hilbig (1941–2007). Net zoals zijn roman Das Provisorium (2000) onder meer over het leven van protagonist C. met Hedda Rast gaat, Hilbigs literaire schepping van Natascha Wodin.
Twee sleutelromans die de roddelbladennieuwsgierigheid aanwakkeren. Je kijkt als lezer tot diep in de slaapkamer, tot in het hart van een folie à deux, tot in de afgrond van twee dolende zielen. Het zijn allebei ware page turners, en je schaamt je al snel voor je eigen voyeurisme. Verlustig je je in de ellende van de hoofdpersonen? Je probeert je de gêne van het lijf te houden door terug te kaatsen: is het geen exhibitionisme van de schrijvers, berekening misschien zelfs? Waarom trappen ze zichzelf, eerder nog dan elkaar, in het openbaar zo de grond in? Masochisme? Zelfkwelling tot aan de rand van zelfvernietiging, of zelfs eroverheen? Of is het uiteindelijk een wanhopige poging tot zelfbehoud, hun enig denkbare manier om te leven – en is dat ook precies de kern van wat Hilbig en Wodin verbindt?
Wolfgang Hilbig, de arbeider uit het bruinkoolgebied rond Leipzig die een van de belangrijkste naoorlogse Duitse dichters werd, schreef als de gevangene van een binnenwereld die uitsluitend via zijn teksten naar buiten gulpte. Voor hem was literatuur alles. En alles was literatuur. Op de drank na dan. Het contrast tussen talige onmacht en macht kan nauwelijks groter zijn dan bij Hilbig. De ongearticuleerde persoon van vlees en bloed was een taalvirtuoos op papier. Das Provisorium speelt zich voornamelijk af van midden jaren tachtig tot aan de Wende, in de tijd dat hij – o wonder – een speciaal visum had waarmee hij vrijelijk door het IJzeren Gordijn heen en weer kon reizen. Dat feit en die tijd schopten hem volledig onderuit.
Natascha Wodin moet zich in Hedda Rast herkend hebben, maar ze deed er het zwijgen toe. Pas toen ze zeven jaar na verschijning van de roman hoorde dat Hilbig was gestorven, vond ze de ruimte voor haar verhaal. Toch is Nachtgeschwister geen reactie, geen zelfrechtvaardiging, geen haar-kant-van-het-verhaalverhaal. Wodin heeft in dit werk, net als in haar eerdere romans, een beklemmende leefwereld geschapen, waarin alles op scherp staat in haar poging door te dringen in het gevecht dat haar personages met zichzelf leveren, met wat hun overkomt en met wat zij elkaar aandoen.
Het is 1985. Al een maand heeft de vrouw het dichtbundeltje in huis dat ze voor één mark van de koopjestafel meenam, voor ze het openslaat en als door de bliksem wordt getroffen.
Al van de eerste regels waarop mijn ogen waren gevallen ging een kracht uit, een licht, een duisternis, een pijn, een schoonheid, een heftigheid, zó dat ik achteruitgeslagen werd en me letterlijk aan de tafelrand vast moest houden om niet van mijn stoel te vallen. Ik wist meteen dat ik op iets groots was gestoten, op iets eenmaligs, op een dichter zoals die er door de tijden heen maar zelden waren geweest. Van het ene moment op het andere is Jakob Stumm voor haar de belangrijkste mens ter wereld.
Ze gaat op onderzoek uit, en zijn biografie vormt het bewijs van het werkelijkheidsgehalte van de gedichten.
Ze gingen over de duisternis en verdoemdheid van een mens die de eenzaamste en verlorenste was van wie ik ooit had gehoord. […] Het waren de woorden van een miskende, een verbannene, de klopsignalen van een onderaardse, een bedolvene, die ik had gehoord. Klopsignalen die voor mij bedoeld waren: ik wist het, ik wist het met een zekerheid als nog nooit tevoren. Hoe moest ik hem laten weten dat ik hem had gehoord, dat hij een gevondene was?
Haar betrekkingswaan is ontketend. De vrouw verblijft enkele maanden alleen in het buitenhuisje dat ze met haar vriend Paul heeft, en realiseert zich met een schok dat ze maar honderd kilometer van Stumm in Leipzig af zit. Misschien ziet hij wel dezelfde hemel, valt bij hem dezelfde regen en zijn ze omgeven door een eender landschap. En ineens wordt ook een toevallig feit uit haar levensloop cruciaal: zij is in 1945 verwekt door Oekraïense dwangarbeiders die in een wapenfabriek in Leipzig werkten. Zij mocht nu weliswaar elders leven dan Jakob Stumm, in haar ‘voortijd’ had ze zich op dezelfde plek bevonden als hij.
Ze schrijft hem een brief en het wachten kan beginnen, met tussendoor koortsachtige gangen naar de brievenbus en golven van paniek. Wat heeft ze gedáán?
Ik had aan het Ik van zijn gedichten geschreven […], en tussen de regels door […] had ik hem veel meer dan mijn bewondering aangeboden […], ik had hem alles van mij aangeboden hoewel ik niets bezat. Ik bezat alleen hem.
Maar zelfs haar schaamte verbleekt bij de onontkoombare zielsverwantschap die zij had ontdekt. Ze begint hem te bellen, zwijgend, ze wil zijn stem horen; hij zegt altijd alleen zijn naam, ze ademen, ze roken – en pas jaren later hoort ze van hem dat hij in de ddr nooit een telefoon heeft gehad, het moet een nepnummer geweest zijn, van de Stasi.
En dan, begin januari, krijgt ze een brief, twintig nietszeggende regels. Een maand later belt een ‘stotterende, blijkbaar zeer verwarde man op, die zich voorstelt als Jakob Stumm’. Hij heeft voor een jaar een werkbeurs en een woning in West-Duitsland, is onderweg, moet op het station van Neurenberg een uurtje wachten en wil iets afspreken. Hij komt, en ze verdwijnen in de literatuur, in elkaar en in de nacht. In Das Provisorium schrijft Hilbig over C. en de eerste keer dat deze Hedda kuste: ‘Hij wist dat dit moment uniek, onherhaalbaar en het hoogtepunt van zijn leven was.’ Hij blijft. En elke nacht pakt hij zijn manuscript uit zijn reistas, gaat aan haar keukentafel zitten en schrijft, drinkt rode wijn en rookt Gauloises – net zoals hij, tot zijn achtendertigste, bij zijn moeder thuis had gedaan, net zoals bij zijn vriendin in Leipzig deed. En overdag, als haar vriend Paul naar zijn werk is, bedrijven ze ‘woordeloos en bruut als dieren’ de liefde.
Zijn eigen gedachten hadden hem gehypnotiseerd, en ze cirkelden om de gestalte van een vrouw. Ze cirkelden om haar gestalte en om haar beeld, en het was hem absoluut niet gelukt haar voor hem tot een echte vrouw te laten worden. Dat was hem bij nog geen enkele vrouw gelukt.
Dan is hij ineens weg, terug naar Leipzig en naar zijn vriendin daar. En hij komt terug en hij gaat. Zodra hij in de trein zit naar het ene Duitsland, naar de ene vrouw, weet hij dat het een vergissing is. En zij, de vrouw uit Neurenberg, gaat heen en weer tussen Paul, haar reddingsboei, die al dertien jaar als een vader voor haar is, en Jakob voor wie zij als een moeder moet zijn. En hoewel ook zij zich altijd een vreemde, een tweederangs burger, een verworpene heeft gevoeld in West-Duitsland, vechten ze hun ruzies uit met de Muur tussen hen in. Altijd weer ‘liep het uit op een conflict tussen Oost en West, een onzinnig plaatsvervangend gevecht tussen twee verschillende voorgeschiedenissen’, zegt C. En dat zal ook na 1989 niet ophouden, C. mag zijn land dan kwijt zijn, het blijft de bron waaruit hij put.
Met kerst 1986 laat hij zich naar een ontwenningskliniek brengen, maar ook daar houdt hij het niet uit. Hij keert naar Hedda terug en zit stilletjes in haar keuken.
Hij sprak niet veel in die tijd, hij luisterde en keek naar haar, hoe ze met liefdevolle verwijten om hem heen liep. Hij was niet in de stemming haar tegen te spreken, deemoedig zat hij aan haar tafel, terwijl ze hoofdschuddend en met een grappig handenwringen zijn drankzucht analyseerde en zich opwond over de mechanismen van zijn zelfvernietiging. Hij werd haar aanblik niet moe, hij wist dat zij voor hem de mooiste vrouw was die hij ooit had ontmoet…
Op oudjaarsdag van datzelfde jaar is C.’s visum verlopen, hij is in het Westen gebleven, ook hemzelf heeft dat overrompeld: ‘Hoe vaak had hij eigenlijk al niet met de gedachte gespeeld met stille trom naar de ddr te verdwijnen om zich aan Hedda te onttrekken.’ Nu is die kans verkeken.
Inmiddels is zijn seksuele razernij uitgedoofd, ‘een bijna traumatische ervaring, hij had dat al tweemaal achter zich’, bij zijn vorige twee vrouwen, ook na zo’n driekwart jaar.
Niet lief te kunnen hebben en desondanks met elke vezel aan een vrouw te hangen, daarmee was je als man de leugen op zich. Hij was opgebouwd uit leugens, en bij dat alles wist hij dat hij zonder die vrouw, van wie hij op zo’n armzalige manier hield, zou sterven…
De vrouw schrijft:
In de tijd met Jakob was ik een neutrum geworden, ik voelde me oud, afgetobd en totaal onaantrekkelijk […]. Ik was de vrouwelijke pendant van Jakob geworden, die zich door elke vrouw ter wereld verworpen en veracht voelde, het was, zo dacht ik, het laatste stadium van mijn oplossing in hem.
Ze gaat op zoek naar het omslagpunt en komt uit bij een dag vlak na haar scheiding van Paul:
Het was een hete zomeravond, onze verhitte, kloppende lijven hadden zich van elkaar losgemaakt, Jakob ging naar de keuken om sigaretten te halen. Toen hij terugkwam, bleef hij voor het bed staan en keek mij aan. Nog nooit was er zo veel stille tederheid in zijn blik op mij geweest, zo veel vrede. […] Nu, nu hij mij bezat, wilde hij me niet meer. […] Sinds deze dag hebben we nooit meer met elkaar geslapen.
Zijn manie is omgeslagen in een fobie: ‘Nu was het genoeg zijn schouder aan te raken of in zijn ogen flikkerde schrik op.’ Heimelijk onderhoudt hij erotische briefwisselingen met fans en vriendinnen van zijn vrouw. Pas na jaren – ze houdt het niet uit en leest in zijn schrift – ontdekt ze hoezeer alleen al haar aanwezigheid voor hem een constant verwijt betekent: ‘[…] niemand neemt de godverdomde plicht van me weg haar te neuken.’
Maar altijd blijft het schrijven. De bewondering van Jakob Stumm voor zijn schrijfster wedijvert in grenzeloosheid met die van de schrijfster voor haar dichter. Wolfgang Hilbig gaat zelfs zo ver dat hij zijn rede ter gelegenheid voor zijn opname in de Deutsche Akademie für Sprache und Dichtung in 1991 eindigt met een lofzang op het werk van zijn levensgezellin. En in Nachtgeschwister zegt de vrouw:
Mateloos als in alles viel Jakob voor mij op de knieën en verklaarde me tot de grootste schrijfster onder de zon. Ik wist dat het aan Jakobs verliefdheid toe te schrijven was, en toch was het dankzij deze verering dat ik stukje bij beetje mijn sprakeloosheid overwon en de weg naar het schrijven terugvond dat tot levensader van onze relatie werd, tot die gemeenschappelijkheid die ons voor zo lange tijd bijeenhield. […] Hij geloofde met een volslagen onwrikbaar geloof in mij, hij liet me met alles in de steek, maar nooit met het schrijven, hij begreep me bijna nooit als ik probeerde met hem te praten, maar mijn geschreven woorden begreep hij altijd meteen. Hij wilde dat ik schreef, het was naast zijn eigen schrijven zijn elementaire levensbehoefte; hij zag in mijn schrijven mijn bekentenis tot hem, tot zijn waarheid, tot zijn confessie. […] Hij was de enige mens ter wereld wiens geloof in mij sterker was dan mijn twijfel, hij bood in mijn plaats weerstand aan deze twijfels, dag na dag, jaar na jaar, dat was zijn liefde voor mij.
Anderzijds lukt het hem met haar steun, zowel in het echte leven als in Das Provisorium en Nachtgeschwister, zijn drankzucht langere periodes te bedwingen. Hij zit aan de keukentafel met haar nachthemd aan en schrijft zijn eerste romans. De vrouw had gehoopt dat mét de alcohol ook het beest zou verdwijnen en de lyrische ik die zij zo liefhad eindelijk in het dagelijks leven tevoorschijn zou komen. Maar ook nuchter belaagt Jacob Stumm haar fysiek, bedelft haar onder zijn toorn, laat haar voor alle praktische kanten van hun leven, voor elke verhuizing opdraaien – ‘vroeger was ik schrijfster geweest, nu voelde ik me een dienstbode’ – en werpt haar telkens weer woedend voor de voeten dat zij ‘de vernietigster van zijn literatuur’ is. Ze staan elkaar naar het leven, en in Das Provisorium denkt C.: ‘Misschien kon hij ook niet schrijven als hij met een vrouw samen was, of beeldde hij zich zoiets in.’ En in Hilbigs tweede roman, Eine Übertragung, zegt de protagonist: ‘Elke mens die in het leven eenmaal dicht bij mij in de buurt was gekomen, had ik na korte of lange tijd op de puinhopen van deze nabijheid achtergelaten.’
Ze houden elkaar een spiegel voor: beschadigd zijn ze allebei, opgegroeid als eenzaam enig kind, omringd door machteloze, getraumatiseerde volwassenen. De vader van Natascha Wodin was een Don-Kozak en een drinker met losse handen, haar moeder pleegde zelfmoord toen ze tien was. En ook de jeugd van Hilbig, die in het smerige industriestadje Meuselwitz werd opgevoed door zijn moeder en een analfabete grootvader, werd beheerst door de drankzucht en de vuist. Beiden vinden ze al jong hun toevlucht in hun eigen binnenwereld. Zo zegt C.:
Ik was als kind een armetierig onderontwikkelde advocaat van de angst… het was de angst voor het zwijgen. De hel van deze kindertijd was woordeloos, stom, haar kenmerk was het zwijgen. En ik begon deze zwijgende hel met woorden te vullen… met een piepklein theelepeltje […] begon ik woorden in een ontzaglijke lege hal van zwijgen te scheppen.
En met haar loepzuivere psychologische inzicht laat Wodin de vrouw in Nachtgeschwister zeggen:
Ons scheidde precies dat wat ons ten diepste verbond. Ons verleden had ons tot dat gemaakt wat we waren, we konden beiden niet op eigen kracht leven, dat was, naast het schrijven, onze diepste en innigste gemeenschappelijkheid en tegelijkertijd maakte het alles onmogelijk tussen ons.
Ze hebben, zo analyseert Wodin, gedurende al die jaren van hun relatie een niet-aflatende strijd gevoerd over wie van hen beiden het kind mocht zijn.
Zelfs in hun zelfhaat en aanvallen tegen zichzelf zijn ze aan elkaar gewaagd. Hilbig drinkt zich in vlagen van zelfvernietigingsdrift regelmatig totaal van de wereld en ook Wodin richt haar agressie tegen zichzelf:
Soms werd ik door een razende zelfhaat overvallen. Ik pakte een oud elektriciteitssnoer en geselde mezelf ermee, ik sloeg op mezelf in tot mijn lichaam bedekt was met rode, brandende striemen. Ik zag mezelf op de grond liggen, een ineengekrompen kermend schepsel, een stuk afval, waarop ik onophoudelijk met een zwaargelaarsde voet intrapte.
De vrouw heeft zich in haar leven al aan heel wat therapieën onderworpen, kent de literatuur, en dringt erop aan dat C. in psychoanalyse gaat. Hij stort zich op de boeken en bladen, halfhartig op zoek naar een laatste redmiddel. ‘In feite voelde hij een hevige weerzin tegen de psychologische of pseudopsychologische banaliseringen, waarover je in het Westen bij elke stap struikelde.’ Een ankeiler op een tijdschrift schreeuwt hem toe: ‘Voor mannen: sterke moederbinding verantwoordelijk voor potentieproblemen! […] Hoe was het mogelijk dat zo’n regel, een zo primitieve blikvanger, hem zo’n stomp in zijn maag gaf?’
Hedda Rast poogt keer op keer aan de gedeelde waanzin te ontkomen door haar dichter te verlaten. C. weet: ‘Ze had het uit lijfsbehoud gedaan… en hij voelde dat hij bijna gek werd van medelijden met haar. Maar voor dit medelijden was het nu te laat…’ En bijna net zo vaak neemt ze hem weer op, nadat ze hem in verwaarloosde toestand heeft aangetroffen, nadat hij zijn redacteur of een criticus met een smeekbede op haar af heeft gestuurd – Stumm stond op het punt zich dood te drinken, zij had een verantwoordelijkheid jegens de Duitse literatuur –, nadat hij voor haar ogen haast bezwijkt onder zijn schuld, schaamte en zelfhaat, nadat in haar, náást alle haat, het verlangen toch weer is opgegloeid. Hij is haar noodlot.
Degene van wie ik hield bestond alleen op papier, in het leven bereikte ik hem niet, en dat vervulde me vaak met zo’n wanhopige razende treurigheid dat ik me het liefst op Jakob gestort had en hem degene uit zijn borst had gerukt die daarin verborgen moest zijn.
Uiteindelijk loopt het uit op een strijd op leven en dood. In hun relatie is geen plaats voor hen tweeën, geen plaats voor twee schrijverslevens, voor twee verknipte mensenkinderen. De vrouw uit Nachtgeschwister zegt: ‘[…] in mij hamerde het: hij of ik…, hij of ik…’ Schril schemert hier het gebrek aan wederkerigheid door, in Jakob Stumm komt het niet op dat hij aan haar ten gronde zou gaan, hij kan uiteindelijk niet buiten zijn eigen schrijven treden, hij zit er als een autist in gevangen. En de vrouw:
Jakob werd steeds bekender, steeds succesvoller, hij publiceerde het ene na het andere boek. Ik benijdde hem. Hij kende geen schrijfblokkades, hij was overtuigd van zijn bestemming, hij voelde zich uitverkoren, soms beweerde hij dat hij opschreef wat hem gedicteerd werd. Ik daarentegen ervoer het schrijven steeds meer als verdoemenis, als ziekte, als capitulatie voor het leven. Mij dicteerde niemand iets, ik schreef slechts vanuit mezelf, vanuit mijn kleine aardse ik, ik schreef omdat ik niet kon leven, ik schreef om me vast te klampen, ik schreef uit angst, uit noodweer, uit wanhoop, God stond niet achter mij zoals achter Jakob, achter mij stond zijn tegenstander, de twijfel.
Ondertussen ziet het er voor Hilbig zelf blijkens een verzuchting van C. in Das Provisorium minder rooskleurig uit: ‘[…] dit godverdomde lijden aan de literatuur.’ Vroeger had hij ‘met de linkerhand geschreven’, nu loopt hij tegen de vijftig en krijgt plotseling geen regel meer op papier.
Jakob wordt steeds uithuiziger, voortgedreven door zijn succes. De vrouw zit thuis in hun huisje in de Palz en begint aan rugpijn te lijden. Uiteindelijk kan ze zich alleen nog op handen en voeten voortbewegen, als een hond. Op zoek naar een wonderdokter en naar een uitweg verhuist ze in 1994 naar Berlijn, naar Prenzlauer Berg. Het is alsof ze naar ‘het beloofde land’ gaat. Drie weken later zit Jakob weer bij haar aan de keukentafel. En op een dag in het café barst ze in een lachen uit, een ‘Oost-Duits lachen’, en lacht haar rugpijn ‘kapot’. Ze vinden een gezamenlijke woning, ze trouwen. Na een tijdje vindt de vrouw nog een tweede woning, want ze houdt hun nachtbestaan samen niet meer uit. In die nieuwe woning werkt ze.
Hier houdt Nachtgeschwister op, de rest is biografie. Hilbig en Wodin scheidden officieel in 2002, in het jaar dat Hilbig de Georg Büchnerprijs won. Hij raakte definitief aan lagerwal, schreef nauwelijks nog en zat het liefst op straat tussen zwervers en drinkers. Zij verschanste zich en vertaalde Russische thrillers.
Ze aanbaden elkaar als schrijvers, verweten elkaar bij vlagen dat de ander hun het schrijven onmogelijk maakte, maar feit is dat hun jaren samen, zo’n vijftien, voor beiden de productiefste tijd van hun leven is geworden. Hilbigs drie romans – Ich (1993;‘Ik’, vertaald door Gerrit Bussink, 1994), Eine Übertragung (1989) en Das Provisorium – en de meeste langere verhalen en novelles zoals Die Weiber (1987; door Gerrit Bussink vertaald als De wijven, 1995), Alte Abdeckerei (1991) en Die Kunde von den Bäumen (1994; De mare van de bomen, eveneens in de vertaling van Gerrit Bussink, 1997) schreef hij in deze tijd. En Wodin publiceerde in die jaren de dichtbundel Das Sprachverlies (1987), drie romans – Einmal lebt Ich (1989; Ooit leefde ik, vertaald door Nelleke van Maaren, 1993), Erfindung einer Liebe (1993) en Die Ehe (1997) – en de verhalenbundel Das Singen der Fische (2001). Daarna werd het stil. Hilbig heeft zo goed als niets meer geschreven en Wodin slechts dit ene boek, waarin ze hem in een slopend gevecht met hun verleden nabij schrijft.
Schrijven als uitweg en doem, als redding en noodlot, dat verbond en verbindt Wolfgang Hilbig en Natascha Wodin. Zich blootgeven, in al hun ellende, onwaardigheid en wanhoop, genadeloos tegenover zichzelf en de ander. Nagelden ze zichzelf publiekelijk aan de schandpaal? Hilbig schreef over C.: ‘Eens op een dag, dat was hem duidelijk, moest hij het monster dat zijn binnenwereld bezet hield beschrijven en het aan de openbaarheid uitleveren.’ En dat had hij in Das Provisorium gedaan. Na verschijning van de roman zei hij in het radio-programma Figaro: ‘Van deze tijd is me een zo grote vaagheid overgebleven, ik wilde eenvoudigweg weten: wat is er in deze tijd met mij gebeurd, wat heeft mij gek gemaakt, waarom kon ik het mezelf niet goed laten gaan? […] Vanwege dit gebrek aan verklaring heb ik, geloof ik, dit boek geschreven.’
En dat is ook precies de reden waarom Natascha Wodin het hare schreef, na al die jaren van rouw, haat en vertwijfeling, na al die jaren met die levensgrote vraag waarom ze in godsnaam steeds weer die doodlopende weg in liep, steeds weer hoopte dat ze een uitweg zou vinden, hoopte dat zij en haar lyricus hun heil in de literatuur zouden vinden, die tevens het heil van hun leven zou worden. Tegen beter weten in:
Wat ik met Jakob gemeen had was het schrijven, dat smeedde ons aaneen, het was onze heilige band, ons onverbrekelijk handlangerschap. Zolang ik schreef, weefde ik steeds verder aan die band die ons samenhield, streed ik voortdurend aan Jakobs zijde tegen mijzelf, ik maakte mezelf deel van een pact dat erop gericht was mij uit te vagen.
Twee radeloze zielen die zich wanhopig vastklampen aan hun schrijven en aan elkaar. Hun beider laatste romans, vol scènes uit een noodlottige verbintenis, benemen je al lezend de adem. De radicaliteit van de zelfonthulling, de urgentie en noodzaak ervan gaan vragen over autobiografie, waarheid en verdichting ver te buiten. De waarachtigheid van beide werken uit zich niet alleen in taal, ze bestaat uit taal, ze is taal – en dat maakt ze tot een zeldzaam, ontroerend geschenk aan de wereldliteratuur.
Literatuur:
Wolfgang Hilbig, Das Provisorium. S, Fischer Verlag, Frankfurt am Main 2000.
De citaten in dit essay werden vertaald door de auteur.