Jarenlang was Ruth van der Bent (1955) vooral moe, ze voelde zich 24 uur per dag geleefd. Nu heeft ze leven en druggebruik meer in de hand. Haar leven is getekend door liefde, ziekte en dood.
‘Ik heb een groep mensen om me heen, die kennen elkaar al tien, vijftien jaar. Cathy, mijn beste vriendin, ken ik acht jaar. Ik kan haar blind vertrouwen en dat is bijzonder in de scene. Zo’n drie jaar jaar geleden ben ik bij een vriend ingetrokken omdat ik ziek was. Maar het is hier zo klein, ik zou liever op mezelf wonen.
Methadon koop ik alleen als ik me heel beroerd voel en een afkeer heb van heroïne. Coke gebruik ik gelukkig niet meer, alleen heroïne. Doorgaans zet ik een shot per dag, de rest chinees ik. Ik merk dat meer shotten slecht voor me is, dan raak ik ontregeld. Mijn lichaam kan die troep niet meer zo snel verwerken. Vroeger, toen ik begin twintig was, hoorde ik wel eens dat oudere gebruikers last kregen van hun aders, van abcessen. Ik begreep daar niets van, ik zag mijn lichaam als een machine.
Ik ben een paar jaar heel moe geweest, de laatste tijd valt het wel mee, maar mijn algehele conditie is minder geworden. Dat ik niet zo moe meer ben, komt misschien omdat ik meer controle krijg over mijn eigen leven, hoe ouder ik word hoe beter het lukt. Vroeger werd ik geleefd door de mensen om me heen, 24 uur per dag.
Mijn ouders zijn Nederlands, maar ik ben opgegroeid in de VS. Als kind ging ik met mijn moeder en broertje om het jaar logeren bij mijn grootouders in Groningen. Mijn vader was schizofreen en op mijn elfde ontmoette mijn moeder de man met wie ze later zou trouwen. Ik reageerde zoals een kind van die leeftijd doet. Ik haatte iedereen, hield heel veel van mijn vader en schopte tegen alles aan. Zo rolde ik op mijn dertiende in het druggebruik, dat was het interessantste wat ik kon bedenken. Ik werd heel berucht omdat ik zo jong was. Toen mijn ouders erachter kwamen, hebben ze me een jaar naar Groningen gestuurd. Ik wilde niet meer naar de VS, maar mijn moeder haalde me terug.
Om een vriend te helpen die een grote schuld bij zijn dealer had, verkocht ik drie ons van zijn pervitine. Aan undercovers bleek later. De FBI arresteerde me, met scherpschutters en al. Ik heb achttien maanden in een kliniek gezeten. Met mijn eerste vriend heb ik daarna op een boerderij gewoond met veel land en dieren. Dat was de gelukkigste tijd van mijn leven, ik gebruikte niets. Tot mijn vriend verongelukte met de motor. Vlak daarvoor was mijn vader doodgegaan. Er knapte iets in me en ik begon weer te gebruiken.
In 1981 ben ik definitief naar Nederland gegaan. Mijn grootvader had longkanker en ik heb hem de maand voor zijn dood verzorgd. In Amsterdam werd ik verliefd op een restaurateur. Samen hebben we een collectief restauratieatelier opgericht. Ik gebruikte weer, maar niemand wist ervan, hij ook niet. Uiteindelijk is het uitgekomen. In 24 uur is alles ontploft: ik was mijn woning kwijt, mijn werk, mijn vriend.
Driekwart jaar later heb ik Rogier ontmoet. In 1988 lieten we ons testen omdat we op reis zouden gaan. Eigenlijk dacht ik helemaal niet dat ik seropositief was. Rogier ging de uitslag alleen halen want ik voelde me niet lekker. Hij kwam terug en zei plompverloren: ‘We zijn seropositief.’ Ik zie mezelf nog op de rand van het bed zitten, verbijsterd. En Rogier was al weer weg om het zijn moeder te vertellen. Het was eigenlijk heel gemeen, niets voor hem, ik denk dat hij in een shock was. De huisarts zei dat ik me voorlopig geen zorgen hoefde te maken, alles was in orde. Maar Rogier bleek ook nog lymfklierkanker te hebben. Hij had nog hooguit twee maanden te leven. Vanaf dat moment ben ik alleen met hem bezig geweest.
Ik weet niet wanneer we besmet zijn geraakt. Vroeger deelden Rogier en ik gewoon spuiten, want we dachten: als jij het hebt, zal ik het ook wel hebben. Met anderen was ik al wel voorzichtig. Een aantal keren hebben mensen Rogier een shot aangeboden, met een verdachte naald. Ik zei: ‘Doe het niet, alsjeblieft, je laat ook mij gevaar lopen.’ Hij nam grotere risico’s dan ik en ik hield van hem en probeerde er maar niet te veel over te denken.
Ik wilde tot het einde voor hem zorgen, maar zijn familie stond het niet toe. Hij verhuisde naar zijn moeder, ze kocht dope voor hem, maar niet voor mij. Zijn broer zei tegen mij: ‘Zorg voor jezelf, je kunt niet op ons rekenen. Wij kotsen op je.’ Ik begon ook echt te geloven dat ik kots was. Ik dacht: ik houd van Rogier, maar ik ben niks, dus heeft mijn liefde ook geen waarde. Ik heb mezelf gehaat omdat ik niet sterk genoeg was om te zeggen: oké, dan maar geen dope, maar ik blíjf bij Rogier. Gelukkig was ik de laatste nacht wel bij hem. Hij was in coma en zijn moeder zei: ‘Het heeft geen zin, hij weet niet meer wie je bent.’ Maar af en toe kwam hij bij, hij herkende me en hield heel stevig mijn hand vast. De verpleegster zei dat hij de dagen ervoor zo verward was geweest. Hij was heel rustig toen ik er was. Eigenlijk hadden we altijd het idee dat we samen zouden sterven. Ik hoopte het zelfs want dan zouden we samen blijven.
En toen was hij dood, het is zo vreemd, je man is dood, je denkt dat vrienden je komen opzoeken, en er komt bijna niemand, een half jaar lang. Mensen zijn zo bang voor de dood. Ook al gaan er in de scene veel mensen dood, gebruikers maken het niet echt mee, niet van dichtbij, ze weten afstand te houden. Pas als iemand dood is zeggen ze: ‘Was ik er maar eerder langsgegaan.’ Gebruikers zijn gewend geraakt om zich afstandelijk te gedragen, ze staan al zo lang overal in hun eentje voor.
In de scene gaat ziek zijn en doodgaan heel anders toe dan in de homowereld, daar is het veel closer, meer samen met vrienden, het is een wereld van verschil. Misschien verdooft de dope, maar het kan nooit elk gevoel uitsluiten. Bij mij lukt het zelfs totaal niet. Ik denk dat coke gevoelens meer verdooft dan heroïne, al denken veel mensen dat het andersom is. Maar door coke raken mensen helemaal vervreemd van zichzelf.
Ik heb de dood niet op afstand gehouden. Ik heb hem al zo vaak van nabij meegemaakt. Anderhalf jaar geleden is weer een goede vriend van me gestorven. Ik had hem beloofd dat hij niet alleen zou zijn, samen met zijn zus heb ik hem verzorgd tot het einde.
Toen Rogier overleden was, raakte ik in een shock. Mijn uitkering werd stopgezet, ik moest uit de woning, ik had honger. En toch kreeg ik het niet voor elkaar om naar de sociale dienst te gaan. Toen ik het na maanden kon opbrengen, was het zo geregeld. Ik zie er altijd vreselijk tegenop als ik met instanties te maken krijg. Met de drugshulpverlening heb ik nooit veel opgehad. Hoe zouden hulpverleners me kunnen helpen? Gewoon door met me te praten elke week? Het zijn geen therapeuten en de problemen zijn te ingewikkeld. De meeste hulp van de drugshulpverlening heeft te maken met financieel beheer. Maar ik blijf liever zelf in control. Ik heb nu negen jaar dezelfde huisarts, soms ging het heel moeizaam, dan kreeg ik geen echt contact met hem. Nu kennen we elkaar eindelijk een stuk beter en is het contact goed. Gebruikers hebben het moeilijker bij artsen, en vrouwen al helemaal. Voor artsen is het feit dat een vrouw verslaafd is, al een bevestiging dat ze een neuroot is.
Ik had wel een goeie fysiotherapeut, daar ging ik heen voor mijn ischias. Zij was een van de eersten die luisterde en normaal tegen me deed. Maar op een gegeven moment ben ik niet meer gegaan, omdat ik zo’n vreselijk uitslag op mijn been had. Ze wist dat ik seropositief ben en ze moest me de hele tijd aanraken om mijn benen en armen te bewegen, dat vond ik zo naar. Al zou ze er waarschijnlijk niets van zeggen.
Ik heb een hele tijd niet aan mijn eigen seropositiviteit gedacht. Dat kwam pas maanden na Rogiers dood. Eerst dacht ik bij elk hoestje, elk kwaaltje: nu begint het, nu word ik ziek. Na een jaar werd dat minder, ik schrok alleen nog van iets ernstigs. Intussen ben ik al zo lang seropositief dat ik weer bang word. Ook bij kleine dingen, denk ik: o jee, dit is het begin. Of eigenlijk heb ik sinds anderhalf jaar het gevoel dat het al begonnen is. Ik heb vaak longontsteking en andere infecties. Op het moment zijn mijn benen zo gezwollen dat ik niet kan lopen. Het is moeilijk om realistisch en objectief te blijven over je fysieke toestand. Om ervoor te zorgen dat je angsten niet met je weg lopen, maar ook niet je kop in het zand te steken. Sommige mensen denken: als ik er niet over nadenk, als ik het uit mijn hoofd verban, dan komt het ook niet. Of nog sterker: als ik er wel over denk, dan veroorzaak ik zelf dat ik ziek word. Waarschijnlijk kunnen die mensen maar op één manier doorgaan met hun leven: alsof ze niet ouder worden, alsof ze niet seropositief zijn, doorhalen, slecht eten.
Een heel groot probleem onder gebruikers, en zo mogelijk nog meer als je seropositief bent, is dat je zo geïsoleerd raakt. Het gaat zo geleidelijk, je hebt het amper in de gaten. En dan plotseling merk je dat óók jij niet meer meegaat naar feestjes, omdat je niet meer weet hoe je je moet gedragen. Ik probeer mezelf te dwingen om toch te gaan, om contacten te houden, en meestal valt het mee. Ik heb geluk dat ik nog de kans krijg dát ik mezelf moet dwingen om iets te doen. Vaak leven gebruikers zo geïsoleerd dat ze nooit meer ergens worden gevraagd.
Ik vraag me vaak af of mijn seropositiviteit mijn leven heeft veranderd. Ik zie hoe mensen er door veranderen. In positieve zin. Ze worden bewuster en gevoeliger voor anderen om zich heen. Ze worden ronduit betere mensen. Dat geldt voor mij misschien ook wel.’
Dit is de geactualiseerde versie van het portret van Ruth dat verscheen in het boekje ‘Seropositief verder Ervaringen van druggebruikers, tips en adressen’, Mainline, gezondheids- en preventiewerk druggebruikers, Amsterdam, 1995, 66 pagina’s, ISBN 90 75557 01 9, uitverkocht