We mogen de grens niet over, in elk geval niet met de auto. In het Duitse stadje Klingenthal wijst zelfs geen bord naar de grens, terwijl er op onze nieuwe kaart wel een gele weg loopt naar het Tsjechische Kraslice. Dan maar naar de volgende grenspost op de kaart, een kleine veertig kilometer verder: Johanngeorgenstadt.
Rijen Oost-Duitse Plattenbau-flats doemen op tussen de bossen. Tot vlak bij de douanepost rijden we op, in een file van auto´s, de borden met alleen voetgangers en fietsers erop negerend. Maar die enorme parkeerplaatsen, zelfs speciale voor autobussen, doen de twijfel weer toeslaan.
Het is een gewone doordeweekse dag, en toch gaat langs het douanehuis een vloed grensgangers heen en weer. Met plastic zakken sjouwen ze naar hun auto´s, grijze sjofele echtparen, armelijke families die na de Wende snel hebben leren koopjesjagen.
De sloffen sigaretten, flessen cola en wodka schijnen door het dunne plastic heen. Aan de Tsjechische kant licht Protucky en daar is het markt. Daar is het elke dag markt, met golfplaten en zeil dijt het aantal kramen uit tussen het dorp en de beek. Het lijkt net Hanoi hier, de marktkooplui zijn stuk voor stuk Vietnamezen. Alleen de waren zijn weinig exotisch: goedkoop textiel, sportschoenen, sigaretten, drank, frisdrank en wat Boheems glas en prullerige souvenirs.Dit is de grens met de Europese Gemeenschap, voor de Vietnamese kooplui ondoordringbaar. Ze zijn tot de grens opgerukt, een echte grens, zoals je die vroeger overal in Europa had. We laten ons paspoort zien, en nee, we hebben niets aan te geven. Met de auto kunnen we pas bij Oberwiesenthal doorsteken, zegt de Duitse douanier.
Nog dertig kilometer naar het oosten. De weg kronkelt omhoog dieper het Ertsgebergte in. Oberwiesenthal is een oud wintersportoord. Het heeft zijn Oost-Duitse grauwsluier snel afgelegd en schittert met zijn oude en nieuwe rijkdom in de zon. Rijen kleurige flats vormen de nieuwe skyline in het noorden.
Buiten de bebouwde kom ligt de grenspost Bozi Dar, Gottesgab op z´n Duits, vanwege het zilver dat hier al in de zestiende eeuw werd gedolven. De hoogste top van het Ertsgebergte lokt, Klínovec, op 1244 meter. We kruipen omhoog. In een bocht ligt een uitspanning. Hier overnachten? Even verder kijken maar, het is tenslotte nog licht.
We rijden de bocht om en even weet ik niet wat ik zie. Is het echt? Een toneeldecor? Een folly? Midden op de top staat een sprookjesachtig vervallen gebouwencomplex met houten panelen, groene daken en een zeshoekige uitkijktoren. Erachter een strenge zendtoren van tachtig meter. Het Horsky Hotel is van eind negentiende eeuw, lees ik later.
De deur staat open. Ja, ze heeft nog kamers vrij, zegt de receptioniste lusteloos, ze legt een sleutel op de balie en keert zich weer om naar het kind dat om haar heen drentelt.
Het majestueuze trappenhuis ligt verborgen achter een schrootjeswand die een bergplaats voor skispullen afschot. Tieners roetsjen in drommen luidruchtig over versleten treden. Een lange duistere gang geeft aan beide zijden toegang tot de kamers.Het zijn dozen van drieënhalve bij tweeënhalve meter, bekleed met vierkante panelen van gepolitoerd nephout. Er staan twee houten bedden, een kast, nachtkastje en wastafel. Ruw wit beddengoed. Door het raam zie je de skilift en het dal. Een idylle van vergane glorie. Alleen – onwillekeurig houd ik mijn adem in – hangt er een gemene reuk. Ik doe mijn best er de keuken in te ruiken, kool, uien, goulash. Maar mijn neus blijft zich verzetten: het is verf, polyester, lijm. En het is vies. Maar aan stank kun je wennen. De receptioniste kijkt verrast op wanneer we de kamer nemen en komt tot leven.
Buiten is het rustig. Rondom in de diepte ligt een wereld die langzaam roze kleurt in de ondergaande zon. Naast de zendtoren staan legervoertuigen en een verplaatsbare radarmast, gericht naar het westen.
Binnen in de gelagkamer hangt de warmte van een grote tegelkachel. Aan de houten tafels zit een groepje soldaten. De schoolkinderen uit Praag en Most lopen opgewonden heen en weer naar hun eigen zaaltje, strakke truitjes, gekleurde haren, de blik van verlegenheid strak vooruit. Aarzelende meisjesstemmen oefenen Yesterday van de Beatles. De grote eetzaal in de zijvleugel is de enige ruimte die voornaam is gebleven. De hoge plafonds zijn bedekt met beschilderde panelen, de lambrizering is van echt hout, de lampen zijn kroonluchters. Er hangt stilte, kou en schemering. De tafels staan gedekt voor de eeuwigheid.
Voor de gasten van deze tijd voldoet de gelagkamer. In sleets zwart pak met wit overhemd stapelt de kelner de borden vakkundig op. Hier is het personeel nog schoolgegaan en heeft behalve het vak ook de bijbehorende uitgestrekenheid geleerd. Alleen zijn blauwe oog verraadt een beweeglijk gemoed. Zijn vrouwelijke collega draagt een witte kabeltrui, een strak zwart rokje tot vlak onder haar billen, en vliesdunne nylons. Ook die kouwelijke benen horen bij het beroepsuniform.
´s Nachts is het bloedheet op onze kamer. Zoeken naar een knop is in Oost-Europa zinloos, het raam moet gewoon open. Later schrik ik wakker doordat de muren luid gorgelen, rommelen en sputteren, alsof een vulkaan op uitbarsten staat. Ik ben in Tsjechië, dringt langzaam tot me door. Het zijn de leidingen maar.